Uitspraak 201303897/1/A1


Volledige tekst

201303897/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Uden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/3273 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2012 heeft college aan [appellante] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een evenementenaccomodatie, het aanleggen van een inrit en het aanleggen in verband met archeologische waarde aan de [locatie 1]-[locatie 2] te Uden.

Bij besluit van 3 september 2012 heeft college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 september 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [wederpartij] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante] en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.F.C. Butterhoff-Veelenturf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Heijmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] gehoord.

Overwegingen

1. [belanghebbende] is eigenaar van het perceel [locatie 2] te Uden (hierna: het perceel) en bestuurder van [appellante]. [wederpartij] is voormalig eigenaar van dit perceel. Op 29 november 1999 is ten behoeve van hem een akte van levering opgemaakt betreffende het zich op het perceel bevindende horecapand met aanhorigheden en ondergrond. In deze akte is een voorkeursrecht tot koop van het perceel opgenomen ten aanzien van [wederpartij] voor een periode van 15 jaar. Dit voorkeursrecht eindigt derhalve op 29 november 2014.

2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [wederpartij] geen belanghebbende is in de zin van 1:2, eerste lid, van de Awb, nu hij geen rechtstreeks bij de omgevingsvergunning betrokken belang heeft. In dit kader voert zij aan dat het voorkeursrecht tot koop op het perceel is komen te vervallen, nu partijen bij het overeenkomen van het voorkeursrecht niet hebben beoogd dat dit recht ook op de onderliggende gronden zou komen te liggen en de panden op het perceel inmiddels zijn gesloopt. Bovendien is de vermelding in de akte dat onder het verkochte ook de ondergrond behoort en het voorkeursrecht op het verkochte ziet slechts een standaardbepaling van de notaris, waaruit geen conclusies met betrekking tot de optie kunnen worden getrokken, aldus [appellante] Zij betoogt voorts dat [wederpartij] vóór het opmaken van de akte al op de hoogte was van de plannen betreffende de evenementenaccomodatie en dat indien [wederpartij] zijn voorkeursrecht ook wilde laten gelden als [appellante] tot de bouw van een evenementenaccomodatie zou overgaan, het op zijn weg had gelegen om daarover in de akte een specifieke bepaling op te nemen.

3.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

3.2. De rechtbank heeft overwogen dat het voorkeursrecht tot koop niet is beëindigd vanwege de sloop van de gebouwen op het perceel en dat het belang van [wederpartij] bij de verleende omgevingsvergunning is betrokken omdat de daarmee toegestane bebouwing in de weg kan staan aan de uitoefening van zijn voorkeursrecht. Zij stelt voorts vast dat het belang van [wederpartij] rechtstreeks bij het besluit van 5 april 2012 is betrokken omdat hij een tegengesteld belang heeft aan dat van [belanghebbende].

De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat de belangen van [wederpartij] en [belanghebbende] tegengesteld zijn, maar dat maakt [wederpartij] nog geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in beginsel degene die juridisch eigenaar is van het perceel belanghebbend is. Onder omstandigheden kan een ander dat ook zijn. Van zodanige omstandigheden is in dit geval evenwel niet gebleken. Ongeacht of de betekenis aan het voorkeursrecht kan worden toegekend zoals [wederpartij] die voorstaat, bestaat er voor hem geen actueel belang bij het besluit van 5 april 2012, reeds omdat het kunnen uitoefenen van het voorkeursrecht afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Bovendien impliceert het voorkeursrecht niet dat het risico van waardevermindering van de door [wederpartij] aan [belanghebbende] verkochte en geleverde panden met ondergrond nog bij [wederpartij] berust. Het college heeft het bezwaar derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 september 2012 alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/3273;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013

414-789.