Uitspraak 201301009/1/A4


Volledige tekst

201301009/1/A4.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Odiliapeel, gemeente Uden, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Odiliapeel, gemeente Uden,

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aardappel- en groenteverwerkingsbedrijf aan de [locatie] te Odiliapeel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Vergunninghoudster heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2013, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 3], bijgestaan door H.J. Schut, [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en het college, vertegenwoordigd door A. Zwaans, J. Jonker en H. de Lange, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Almelo, ir. A. Vreeswijk, E.A.M. van den Branden, J.G.M. Colsen, [gemachtigde], ing. A. van Vonderen, H.J.M. Schipperen en G.A.M. Golbach, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 6:13 kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.1. De in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld, voor de afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Indien beroep wordt ingesteld namens een (rechts)persoon wiens identiteit tijdens de beroepstermijn niet kenbaar is, kan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:6 van de Awb worden hersteld.

2.2. De beroepstermijn liep van 27 december 2012 tot en met 7 februari 2013. Bij brief van 4 februari 2013 is beroep ingesteld door [belanghebbenden], alsmede namens [appellant sub 1] en [appellant sub 3]. Vervolgens is bij brief van 14 februari 2013 aangegeven dat het beroep mede is ingesteld door [appellante sub 2], waarvan [appellant sub 1] en [appellant sub 3] deel uit maken. De identiteit van [appellante sub 2] is derhalve na afloop van de beroepstermijn kenbaar geworden. Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellante sub 2], niet-ontvankelijk.

2.3. Overigens heeft [appellante sub 2] naar aanleiding van het ontwerp van het bestreden besluit geen zienswijze naar voren gebracht, zodat haar beroep ook om die reden niet-ontvankelijk is.

3. Omdat de drie beroepschriften van onderscheidenlijk [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [belanghebbenden] vrijwel gelijk zijn, worden appellanten hierna tezamen en in enkelvoud aangeduid als [appellant].

4. [appellant] stelt dat het bestreden besluit op onjuiste wijze tot stand is gekomen. In dit verband voert hij aan dat het college de geldende termijn voor het nemen van een besluit niet in acht heeft genomen, alsmede dat de publicatiedatum van het besluit ten onrechte net na de kerstdagen ligt, zodat de publicatie gemakkelijk kan worden gemist.

4.1. Artikel 3:18, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan een besluit op aanvraag, zoals hier aan de orde, uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag neemt. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan deze termijn met een redelijke termijn verlengen.

Vast staat dat het college het bestreden besluit niet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag heeft genomen. Daargelaten de vraag of het college de beslistermijn heeft verlengd, tast de overschrijding van deze termijn de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan nu het gaat om een termijn van orde. Na het verlopen van de termijn blijft het college bevoegd en verplicht een besluit te nemen.

4.2. Het betoog over de publicatiedatum heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na het nemen van het bestreden besluit. Deze onregelmatigheid kan reeds daarom de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aantasten.

De beroepsgrond faalt.

5. [appellant] stelt dat de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet compleet is. Volgens hem heeft vergunninghoudster plannen om binnen de inrichting een biomassa-installatie op te richten. Dit had moeten worden betrokken bij het nemen van het bestreden besluit, aldus [appellant]. Ook stelt hij dat het legionellapreventieplan voor de koeltorens ten onrechte niet bij de aanvraag is gevoegd.

5.1. Het college diende bij het nemen van het bestreden besluit te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Nu de biomassa-installatie niet is aangevraagd, speelt die installatie in de onderhavige procedure geen rol.

5.2. Ten aanzien van de koeltorens stelt het college zich op het standpunt dat de aanvraag voldoende gegevens bevat om daarop te kunnen beslissen. In aanvulling op die gegevens heeft het college aan de vergunning de voorschriften 67, 69 en 70 verbonden op grond waarvan vergunninghoudster over een legionellabeheersplan moet beschikken, waarin onder meer de juiste en veilige werking van de natte koeltoren en alle uit te voeren controles staan beschreven. [appellant] heeft gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat de bij de aanvraag behorende gegevens over de koeltorens onvoldoende waren voor het beoordelen van de aanvraag.

De beroepsgrond faalt.

6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

7. [appellant] stelt dat de aanvraag om een milieuvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan had moeten worden geweigerd. Volgens hem is het bestemmingsplan uit 1995 voor vergunninghoudster beperkend vastgesteld en is vergroting van het bedrijf op grond van de provinciale Verordening Ruimte niet toegestaan.

7.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan of een provinciale verordening.

7.2. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behelst geen verplichting maar een bevoegdheid de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan of een provinciale verordening te weigeren. Niet in geschil is dat de gevraagde vergunning op enkele onderdelen afwijkt van het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft hierin echter geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning te weigeren. In de eventuele strijd met de provinciale Verordening Ruimte ziet het college evenmin aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. Het college stelt dat het zal bevorderen de aangevraagde wijziging op het perceel planologisch mogelijk te maken. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de gevraagde vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant] stelt dat vergunninghoudster ten onrechte geen parkeerplaatsen voor vrachtwagens heeft aangevraagd. Volgens hem staan er in de nachtperiode regelmatig vrachtwagens op het terrein van de inrichting met chauffeurs die daarin overnachten.

8.1. Zoals het college in reactie op de zienswijze terecht heeft gesteld, diende het de inrichting te beoordelen zoals deze is aangevraagd. De vraag welke activiteiten feitelijk binnen de inrichting plaatsvinden, kan derhalve geen rol spelen in deze procedure. Aangevraagd zijn alleen parkeerplaatsen voor personenauto's in de dag-, avond- en nachtperiode. Vergunninghoudster heeft geen vergunning gevraagd voor het laten overnachten van chauffeurs op het terrein van de inrichting. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat zij dat ook niet wil toelaten. Zij stelt dat vrachtwagens op afroep het terrein op komen om te laden of te lossen. Zij stelt dat het niet de bedoeling is dat vrachtwagens wachten en dat indien dit wel gebeurt, de aanhangers worden ontkoppeld en gestald op het terrein tussen de fabrieken 2 en 3. De koeling van de vrachtwagens die draait tijdens het laden of lossen is meegenomen in het akoestisch rapport, aldus vergunninghoudster. [appellant] heeft de stellingen van vergunninghoudster niet bestreden. Indien chauffeurs van vrachtwagens in afwijking van hetgeen is vergund op het terrein van de inrichting overnachten, kan het bevoegd gezag handhavend optreden.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellant] stelt dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet zal toenemen. Gelet op de aanvraag is het volgens hem aannemelijk dat het aantal bewegingen wel zal toenemen. De enkele stelling in het akoestisch rapport dat de vrachtwagens groter zijn en voller worden geladen is volgens [appellant] onvoldoende.

9.1. Het college heeft in reactie op de zienswijze gesteld dat de bedrijfssituatie volgens de onderliggende vergunning zodanig is dat de reststromen die vrijkomen bij verwerking van de aardappelen worden afgevoerd door vrachtwagens, hetgeen door de aangevraagde toename van de capaciteit om aardappelen te verwerken en het vergisten van de reststromen niet meer nodig is. Bovendien dient het college bij het nemen van het bestreden besluit uit te gaan van de situatie die is aangevraagd. In tabel 2.1 van het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport is een overzicht van het aantal vrachtwagenbewegingen opgenomen. Niet valt in te zien waarom het college hiervan bij het nemen van het bestreden besluit niet mocht uitgaan.

De beroepsgrond faalt.

10. [appellant] stelt dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden niet toereikend zijn om geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen. Hij voert in dit verband aan dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de richtwaarden voor een landelijke omgeving, alsmede het referentieniveau ten onrechte overschrijden. Hij stelt dat het college had moeten motiveren waarom overschrijding van het referentieniveau toelaatbaar is. [appellant] voert verder aan dat het college geluidreducerende maatregelen had moeten toepassen en ermee rekening had moeten houden dat werken in de avond- en nachtperiode niet eerder was vergund. Volgens hem heeft het college in de motivering ten onrechte bestaande rechten betrokken, omdat de geluidgrenswaarden in de bij het bestreden besluit verleende vergunning hoger zijn dan de grenswaarden in de onderliggende vergunning. Voorts heeft het college volgens [appellant] ten onrechte niet voorgeschreven dat de docks bij de fabrieken 1 en 3 worden voorzien van een overkapping met een geluidsreductie van 20 dB(A). Ook stelt hij dat het college bij zijn afweging had moeten betrekken dat de agrarische percelen die [appellante sub 2] in eigendom heeft, door de toename van het geluid niet meer voor het houden van dieren kunnen worden gebruikt en derhalve onverkoopbaar zijn geworden.

10.1. Het college heeft bij de beoordeling van geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als landelijk, waarvoor op grond van hoofdstuk vier van de Handreiking voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens de Handreiking is een overschrijding van de richtwaarden mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan vervolgens in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

10.2. In vergunningvoorschrift 13 heeft het college voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geluidgrenswaarden gesteld van maximaal 40, 39 en 39 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens het akoestisch onderzoek van AV Consulting B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport met nummer AV.0123i-5a van 6 januari 2011 (hierna: het akoestisch rapport), dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, bedraagt het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dagperiode 36 tot 38 dB(A). Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat het referentieniveau in de avond- en nachtperiode niet afwijkt van dat in de dagperiode. Wat betreft de overschrijding van dit referentieniveau heeft het college bij zijn bestuurlijke afweging onder meer betrokken dat de inrichting in een landbouwontwikkelingsgebied is gelegen. Daarnaast staat in het akoestisch rapport een opsomming van reeds uitgevoerde en voorziene geluidreducerende maatregelen. Ook worden andere maatregelen genoemd met de reden waarom die maatregelen niet binnen de inrichting kunnen worden toegepast. Daarbij spelen de kosten, afwijking van het bestemmingsplan en de bedrijfsvoering een rol.

10.3. Het overkappen van de laaddocks is volgens het akoestisch rapport niet uitvoerbaar, omdat daardoor strijd ontstaat met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de overkappingen volledig gesloten moeten zijn voor een optimaal effect, overkappingen logistiek niet wenselijk zijn en de overkappingen verder gaan dan toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In het verweerschrift licht het college toe dat hoewel de overkappingen een reductie geven van 20 dB(A) op het bronvermogen van vrachtwagens met koeling, het effect van deze maatregel ter plaatse van de woningen van derden slechts een reductie van 1 dB(A) zal opleveren. Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien waarom het college de overkapping van de laaddocks had moeten voorschrijven.

10.4. Het college heeft in het bestreden besluit ten behoeve van zijn bestuurlijke afweging een vergelijking gemaakt tussen de eerder vergunde en de thans aangevraagde activiteiten. Daarbij stelt het college zich op het standpunt dat de bepalende geluidbronnen grotendeels eerder vergund waren en dat bij zowel de bestaande bronnen als bij de nieuwe bronnen verschillende geluidreducerende maatregelen worden getroffen. Anders dan [appellant] veronderstelt, blijkt uit de revisievergunning van 24 september 1996 en het daarbij behorende akoestisch rapport dat het werken in de avond- en nachtperiode van maandag tot en met vrijdag reeds eerder was vergund. Op grond van het vorenstaande heeft het college een beperkte afwijking van het referentieniveau tot een grenswaarde van 39 dB(A) in de avond- en nachtperiode toelaatbaar geacht. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college deze grenswaarden niet in redelijkheid toelaatbaar mocht achten. In de ongemotiveerde stelling dat een toename van het geluid afkomstig van de inrichting het houden van dieren op percelen van [appellante sub 2] onmogelijk maakt en de percelen onverkoopbaar maakt, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het college een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte toelaatbaar heeft geacht. Het college heeft de gestelde geluidgrenswaarden dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.

De beroepsgrond faalt.

11. [appellant] voert aan dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Volgens hem gaat het akoestisch rapport uit van gunstiger aannames die niet overeenkomen met de werkelijkheid. [appellant] stelt dat het warmdraaien van vrachtwagens op het terrein van de inrichting in de ochtend niet is meegenomen in het rapport en dat uit dit rapport volgt dat de geluidgrenswaarden in de dagperiode slechts kunnen worden nageleefd indien kostbare geluidsreducerende maatregelen worden toegepast. Volgens hem kan in de avond- en nachtperiode überhaupt niet aan de geluidgrenswaarden worden voldaan. Volgens [appellant] had het college daarom aan de vergunning een voorschrift moeten verbinden op grond waarvan de inrichting in de avond- en nachtperiode en in het weekend niet in werking mag zijn.

11.1. Zoals onder 8.1 is overwogen, is het overnachten van chauffeurs en het warmdraaien van vrachtwagens in de ochtend niet aangevraagd, zodat dit niet in het akoestisch rapport hoefde te worden meegenomen. [appellant] heeft verder niet gemotiveerd waarom de in het akoestisch rapport genoemde activiteiten niet overeenkomen met de werkelijkheid, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.

11.2. In paragraaf 8.2 van het akoestisch rapport staat vermeld dat de richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van woningen van derden zal worden overschreden. In tabel 8.2 wordt vervolgens vermeld dat de overschrijdingen plaatsvinden in de avond- en/of nachtperiode. Deze overschrijdingen vinden plaats na toepassing van de reeds uitgevoerde en voorziene maatregelen, zoals genoemd in tabel 8.1. In het akoestisch rapport is vervolgens bekeken of de richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde door toepassing van verdergaande geluidsreducerende maatregelen mogelijk is. Geconcludeerd wordt dat deze maatregelen niet uitvoerbaar of kosteneffectief zijn. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij het bestreden besluit geluidgrenswaarden van maximaal 40, 39 en 39 dB(A) gesteld. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit het akoestisch rapport niet dat deze geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. In zoverre bestond voor het college dan ook geen aanleiding een vergunningvoorschrift op te nemen op grond waarvan de inrichting in de avond- en nachtperiode, alsook in het weekend niet in werking mag zijn.

De beroepsgrond faalt.

12. [appellant] stelt dat hij visuele hinder zal ondervinden vanwege de oprichting van een hal met een goothoogte van tien meter en een nokhoogte van vijftien meter. Gelet op de inwerkingtreding van de Wabo had het college volgens hem de bouwvergunning en planologische aspecten bij het nemen van het bestreden besluit moeten betrekken. [appellant] stelt tevens dat het college het recht om gebruik te maken van het overgangsrecht heeft verspeeld door het niet in acht nemen van de termijnen voor het nemen van een besluit.

12.1. Zoals onder 1 is overwogen, is de Wabo niet van toepassing op de onderhavige procedure. De stelling dat het college op grond van de Wabo de bouwvergunning en planologische aspecten bij het nemen van het bestreden besluit had moeten betrekken treft dan ook geen doel.

12.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat op het terrein van de inrichting reeds gebouwen en een installatie aanwezig zijn met een hoogte van onderscheidenlijk 10 en 17,5 meter. De bij het bestreden besluit vergunde fabriek 3 heeft een hoogte van 15 meter. Niet aannemelijk gemaakt is dat door het verlenen van de gevraagde vergunning dusdanige visuele hinder zal ontstaan, dat daarom de aanvraag om een revisievergunning had moeten worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

13. [appellant] stelt dat de risicocontouren van de ammoniakinstallatie en de vergistingsinstallatie niet overeenkomen met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi). Volgens hem ligt de ammoniakinstallatie binnen het effectgebied van de vergistingsinstallatie waardoor een domino-effect kan optreden. Ter zitting heeft [appellant] verwezen naar een notitie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) op grond waarvan volgens hem andere afstanden gelden dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Daarnaast stelt hij dat de risico's van de ammoniakinstallatie in fabriek 1 niet zijn meegewogen en dat niet is bekeken hoe groot de warmtestraling op de technische ruimte met de ammoniakinstallatie is bij een calamiteit. Volgens [appellant] had het college maatregelen moeten voorschrijven die eventuele risico's tot een minimum beperken.

13.1. De stelling dat de vergunning in strijd is met het Bevi en de Revi is niet nader geconcretiseerd, zodat dit onderdeel van de grond reeds daarom faalt.

13.2. Voor zover [appellant] los daarvan betoogt dat sprake is van een niet acceptabel veiligheidsrisico overweegt de Afdeling als volgt. Een risicoanalyse van 17 maart 2000 maakt deel uit van de aanvraag. In deze risicoanalyse is de vergistingsinstallatie, de bestaande ammoniakkoel-installatie voor fabriek 1 en de nieuwe ammoniakkoelinstallatie voor de fabrieken 2 en 3 meegenomen. De berekende plaatsgebonden risicocontouren vallen binnen de grenzen van de inrichting.

In de risicoanalyse is voorts gekeken naar het interne domino-effect. Volgens de analyse zal bij een overdruk van 0.3 bar aanzienlijke schade aan gebouwen ontstaan. Als de overdruk optreedt bij de ammoniakkoelinstallaties, kan dit volgens de analyse leiden tot falen van die installaties waardoor ammoniak vrij kan komen. Geconcludeerd wordt echter dat de afstand tussen de ammoniakinstallaties en de vergistingsinstallatie te groot is voor het optreden van een domino-effect, zodat een domino-effect onwaarschijnlijk is. In zoverre kan niet worden gesteld dat de door [appellant] genoemde punten niet bij de risicoanalyse zijn betrokken. Ter zitting heeft vergunninghoudster gesteld dat in de door [appellant] genoemde notitie van het RIVM en in de risicoanalyse dezelfde berekeningsmethode is gehanteerd. Voorts heeft vergunninghoudster ter zitting onbestreden gesteld dat wat er ook zij van het domino-effect, dit effect wegvalt tegen het faalrisico van de ammoniakinstallatie zelf. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de risicoanalyse op onjuiste wijze is uitgevoerd, zodat evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze niet aan het nemen van het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd.

De beroepsgrond faalt.

14. [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen maatregelen heeft voorgeschreven ter voorkoming van lichthinder. Volgens hem branden op het terrein van de inrichting continu lampen. Het college had bij het nemen van het bestreden besluit ermee rekening moeten houden dat het licht zal worden gereflecteerd door de gekozen materialen van de nieuwe hal, aldus [appellant].

14.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2 moet de in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting zodanig afgeschermd zijn dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.

14.2. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat geen onaanvaardbare lichthinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting ontstaat. Het college stelt in dit verband dat de woningen ten noorden, westen en zuiden van de inrichting op ten minste 200 m afstand liggen, dat de gebouwen van de fabrieken 2 en 3 de verlichting op het terrein van de inrichting afschermen van de woningen ten oosten van de inrichting, dat de te plaatsen geluidschermen eveneens voor afscherming zullen zorgen en voor zover reflectie mogelijk is het licht naar binnen zal worden gekaatst en niet buiten de inrichtingsgrenzen. Daarnaast heeft het college ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van lichthinder voorschrift 2 aan de vergunning verbonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dit voorschrift in redelijkheid toereikend kunnen achten om lichthinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.

De beroepsgrond faalt.

15. [appellant] stelt dat het afvalwater uit de vergistingsinstallatie op een sloot wordt geloosd en hiervoor een waterwetvergunning moet worden aangevraagd. Volgens hem heeft het college dit aspect ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit betrokken.

15.1. In reactie op de zienswijze stelt het college dat de aanvraag ter beoordeling naar het Waterschap Aa en Maas is gestuurd en dat dit reeds op 28 april 2006 vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (thans: watervergunning) heeft verleend. Volgens het advies van het Waterschap Aa en Maas van 17 november 2010 wordt in de aangevraagde situatie binnen de voorwaarden van de vigerende watervergunning van 28 april 2006 gebleven. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

16. [appellant] vreest geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij stelt dat het college ten onrechte is uitgegaan van geurberekeningen zonder een geurmeting te doen, dat ten onrechte geen meetverplichting is voorgeschreven en dat de geur afkomstig van de vergistingsinstallatie ten onrechte niet is meegenomen in de berekeningen. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 in zaak nr. 201004098/1/M2 waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat een vergistingsinstallatie niet geurvrij is en dat het lastig is om geurhinder daarvan onder controle te krijgen. [appellant] stelt dat een geheel gesloten systeem niet mogelijk is, nu sommige stromen, waaronder snijafval van groenten en aardappelen, niet door een leiding kunnen worden gevoerd.

16.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 61 bedraagt de geurbelasting niet meer dan 1 ge/m3 als 95-percentiel ter hoogte van omliggende woningen in het buitengebied.

Ingevolge voorschrift 62 moet door middel van een onderzoek worden aangetoond dat aan de geurnorm van voorschrift 61 wordt voldaan. Het geuronderzoek moet zijn uitgevoerd binnen twee maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht.

16.2. In paragraaf 3 van de beschrijving bedrijfsactiviteiten, behorende bij de aanvraag, staat vermeld op welke wijze de vergisting in de vergistingsinstallatie plaatsvindt. Daarin staat onder meer dat de reststromen op het bestaande terrein worden voorbewerkt en vervolgens via een gesloten persleiding naar de voorverzuringstank worden gepompt. Deze voorbewerking bestaat uit het verkleinen van vaste delen in de organische reststromen door middel van versnijding en het eventueel toevoegen van een waterstroom tot een verpompbaar product. De stelling van [appellant] dat sommige stromen niet door een leiding kunnen worden gevoerd, treft derhalve geen doel.

16.3. Met het bestreden besluit is een vergistingsproces in een gesloten procesinstallatie vergund. De door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling betreft een niet vergelijkbare situatie, nu het systeem in die zaak niet gesloten was en vaste producten met open deuren en in een open wagen werden gelost. Voorts merkt vergunninghoudster in het door haar overgelegde nadere stuk terecht op dat een geurmeting door het college niet mogelijk was, omdat de aangevraagde situatie feitelijk nog niet aanwezig was. Naar aanleiding van de zienswijze heeft het college de voorschriften 61 en 62 aan de vergunning verbonden. Uit het bij de aanvraag overgelegde geurrapport blijkt dat aan de norm in voorschrift 61 kan worden voldaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorschriften 61 en 62 niet naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

17. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De overige beroepen zijn eveneens ongegrond.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellante sub 2];

II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] en anderen voor het overige ongegrond;

III. verklaart de overige beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

628.