Uitspraak 201303838/1/A4


Volledige tekst

201303838/1/A4.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Boxtel,
2. [appellant sub 2], wonend te Boxtel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2013 in zaken nrs. 12/3446 en 12/3449 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2],

en

het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2012 heeft het dagelijks bestuur het projectplan Beekherstel Beerze Kampina vastgesteld.

Bij uitspraak van 14 maart 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2013, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], alsmede het dagelijks bestuur vertegenwoordigd door mr. D.I. Jansen-Jonkers, ir. E.J.M. Schellekens, drs. J.M.J. Tempelaars en B.L.M. van Bergen, allen werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan.

Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In bijlage 1, onder 7 (natuur, water en waterstaatswerken) is in categorie 7.3 de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterkering of artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet opgenomen.

Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op dit geding van toepassing is.

2. Het projectplan strekt tot de herprofilering en het plaatselijk verleggen van de hoofdwatergang de Beerze vanaf het punt dat deze de Kampina uitstroomt tot aan even voorbij de Kempseweg te Boxtel. Voorts worden onder meer poelen, een greppel en een droge faunapassage aangelegd en wordt een sloot gedempt.

3. Ter zitting heeft [appellant sub 2] nadere stukken overgelegd.

3.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen, gelet op artikel 8:58 van die wet, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

3.2. De door [appellant sub 2] ter zitting overgelegde stukken worden, voor zover hij deze nog niet eerder heeft ingediend, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het voor het dagelijks bestuur niet mogelijk was ter zitting hierop adequaat te reageren en [appellant sub 2] voorts geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze stukken niet eerder heeft overgelegd.

4. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] volstaan met een verwijzing naar alle door hen ingediende zienswijzen, bezwaren en het rapport van Agro Expertiseburo van 4 februari 2013, hebben zij niet gemotiveerd aangevoerd dat en waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. De betogen falen in zoverre reeds hierom.

5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. Volgens hem heeft de rechtbank zich te afzijdig en afstandelijk opgesteld en heeft zij daardoor het projectplan te beperkt getoetst.

5.1. Het dagelijks bestuur komt bij het vaststellen van een projectplan beleidsvrijheid toe. Daarbij is het aan het dagelijks bestuur om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de toetsing van het projectplan aan de hand van de bij haar aangevoerde beroepsgronden te beperken tot de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit tot vaststelling van het projectplan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat zij zich bij de beoordeling van het projectplan terughoudend dient op te stellen. De rechtbank heeft derhalve de juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] betoogt dat bij het projectplan geen hydrologische berekeningen en lengteprofielen zijn gevoegd, zodat de rechtbank haar uitspraak heeft gebaseerd op onvolledige gegevens. Voorts betoogt hij, onder verwijzing naar een rapport van Agro Expertiseburo van 4 februari 2013, dat de rechtbank heeft miskend dat het grondwaterpeil op zijn perceel en de waterstanden in de waterlopen nabij zijn perceel als gevolg van het projectplan zullen stijgen en dat dit zal leiden tot vernatting van zijn landbouwgrond. Hiertoe voert hij aan, onder verwijzing naar een nader rapport van Agro Expertiseburo van 15 juli 2013, dat in het projectplan ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een cascadestuw in watergang BS39 en dat geen rekening is gehouden met de bovenstroomse aanvoer van de BS39, omdat het aanvoergebied dat via de BS39 afwatert, is afgeknipt van het projectplan.

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het waterschap deskundig is bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak op waterstaatkundig gebied en dat het dagelijks bestuur zich heeft bediend van algemeen aanvaarde en gebruikte rekenmodellen waarmee de gevolgen van het project, waaronder de gevolgen voor het oppervlakte- en grondwaterpeil, zijn berekend. De resultaten van de berekeningen zijn bij het projectplan gevoegd, te weten in de rapporten die als bijlage 3 en 8 bij het projectplan zijn bijgevoegd. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat de berekeningen zijn uitgevoerd met computermodellen die niet schriftelijk kunnen worden overgelegd, maar dat de in de computermodellen ingevoerde gegevens wel beschikbaar zijn, zodat [appellant sub 1] aan de hand van die gegevens zelf berekeningen had kunnen laten uitvoeren door een deskundige op het gebied van hydrologie. Voorts zijn bij het projectplan tekeningen gevoegd waaruit het lengteprofiel kan worden afgeleid en die tekeningen zijn, zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht, reeds naar aanleiding van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het ontwerp van het projectplan naar voren gebrachte zienswijzen door het dagelijks bestuur overgelegd. De rechtbank heeft de beschikking gehad over deze gegevens. Gelet hierop, biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet over voldoende gegevens beschikte om te kunnen oordelen over de bij haar aangevoerde beroepsgronden.

Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat bij de besluitvorming ten onrechte geen gegevens zijn betrokken uit eerdere leggers, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur bij de totstandkoming van het projectplan terecht de ten tijde van de besluitvorming geldende legger uit 2007 als uitgangspunt heeft gehanteerd. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de gegevens van eerdere leggers bij de besluitvorming had moeten betrekken.

6.2. Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat bij de berekeningen van de hydrologische gevolgen van het projectplan geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een cascadestuw in watergang BS39, heeft het dagelijks bestuur in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de cascadestuw in de legger uit 2007 is opgenomen en dat, nu die legger als uitgangspunt voor de berekeningen is genomen, rekening is gehouden met de aanwezigheid van de cascadestuw. Volgens het dagelijks bestuur is de opstuwing door deze stuw te verwaarlozen en heeft deze geen of slechts een marginaal effect op het perceel van [appellant sub 1]. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het dagelijks bestuur. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld dat de cascadestuw niet in de legger is opgenomen, zodat met de aanwezigheid daarvan geen rekening mocht worden gehouden, leidt dat, wat daar ook van zij, niet tot het door hem beoogde doel. Niet valt in te zien dat het buiten beschouwing laten van deze stuw zal leiden tot een verminderde afwatering van de BS39 en daarmee tot een vernatting van het perceel van [appellant sub 1].

In reactie op de stelling van [appellant sub 1] dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aanvoergebied dat afwatert via de BS39, heeft het dagelijks bestuur in het verweerschrift gesteld dat de in het projectplan gebezigde term "afknippen" een hydrologische term is en dat dit slechts betekent dat de effecten van het projectplan voor het betrokken deel van de BS39 niet zijn berekend, maar dat de bovenstroomse aanvoer van de BS39 wel in de modelberekeningen is meegenomen. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur nader toegelicht dat het projectplan voor dit deel van de BS39, gelet op het oplopende maaiveld en de ervaringen met andere watergangen, geen effect zal hebben, zodat het niet nodig was daarvoor een berekening uit te voeren. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het dagelijks bestuur. Ook hetgeen [appellant sub 1] voor het overige naar voren heeft gebracht, biedt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de gegevens die het dagelijks bestuur heeft gebruikt bij de berekening van de hydrologische effecten van het projectplan. In zoverre faalt het betoog dan ook.

6.3. Op grond van de gemaakte berekeningen wordt in het projectplan geconcludeerd dat zich op het perceel van [appellant sub 1] geen relevante verhoging van het oppervlakte- en grondwaterpeil zal voordoen. Zoals hiervoor is overwogen, is het waterschap deskundig bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak op waterstaatkundig gebied, heeft het dagelijks bestuur zich bediend van algemeen aanvaarde en gebruikte rekenmodellen en is niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur bij het maken van de berekeningen is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Gelet hierop en op de aard van deze zaak, lag het op de weg van [appellant sub 1] om aan de hand van een deskundigenrapport concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van voormelde conclusie naar voren te brengen. Het door hem overgelegde rapport van Agro Expertiseburo van 4 februari 2013 is daarvoor echter onvoldoende. In dat rapport, dat niet is opgesteld door een deskundige op het gebied van hydrologie, is vermeld dat Agro Expertiseburo er niet van overtuigd is dat geen vernatting zal optreden, maar aan dat rapport liggen geen kenbare modellen en berekeningen ten grondslag waaruit blijkt dat een relevante verhoging van het oppervlakte- en grondwaterpeil als gevolg van het projectplan zal plaatsvinden. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling ook geen aanleiding om, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben verzocht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening tot deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek naar de hydrologische gevolgen van het projectplan.

6.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het grondwaterpeil op zijn perceel en de waterstanden in de waterlopen nabij zijn perceel als gevolg van het projectplan zullen stijgen en dat dit zal leiden tot vernatting van zijn perceel.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] stelt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur misbruik maakt van het bestaande waterhuishoudingssysteem. Deze enkele, niet met concrete en objectieve gegevens onderbouwde stelling biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid tot vaststelling van het projectplan heeft kunnen komen.

8. De overige beroepsgronden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd, heeft hij eerst na afloop van de termijn voor het instellen van beroep naar voren gebracht. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep echter geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Deze beroepsgronden worden daarom buiten beschouwing gelaten.

9. [appellant sub 1] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de tussen hem en het dagelijks bestuur gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst uit 2003 niet is nagekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vaststellingsovereenkomst geen onderdeel uitmaakt van het projectplan.

10. Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen.

11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

457-784.