Uitspraak 201206205/1/A3


Volledige tekst

201206205/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2012 in zaak
nr. 11/6053 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TinQ B.V. ontheffing verleend van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen, met inbegrip van de daarbijbehorende voorwerpen en werken, te vestigen, ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de provinciale weg N206 ter hoogte van km 31.300 te Noordwijkerhout.

Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. Makkinga, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, bijgestaan door mr. E.E. Schaaken, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar TinQ B.V, vertegenwoordigd door P. Waterham, werkzaam bij TinQ B.V., bijgestaan door mr. F. Vermeer, advocaat te Harderwijk, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van de Wegenverordening Zuid-Holland 1997 (hierna: de Wegenverordening) is het verboden langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen, met inbegrip van de daarbijbehorende voorwerpen en werken, te vestigen.

Ingevolge artikel 13 kunnen gedeputeerde staten ambtshalve dan wel op aanvraag ontheffing verlenen van het verbod vervat in artikel 9.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, mag alleen en moet een ontheffing worden geweigerd in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg en van de instandhouding en bruikbaarheid van de weg.

2. Anders dan het college in zijn verweerschrift betoogt, is op dit geding de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet van toepassing. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in de bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Daargelaten of het Wegenproject Westland een dergelijk project is, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 22 november 2010, waarbij aan TinQ B.V. ontheffing is verleend van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen, ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206, geen besluit is dat krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van dat project. Daarvoor is redengevend dat, hoewel de intrekking van de eerder aan TinQ B.V. verleende ontheffing ten behoeve van de vestiging van een tankstation op een andere plaats wel voortvloeit uit de realisering van het Wegenproject Westland, er geen direct verband bestaat tussen de verwezenlijking van dat project en de ontheffing die aan TinQ B.V. is verleend voor de vestiging van een tankstation aan de oostzijde van de N206.

3. Bij brief van 17 juni 1999 heeft [appellante] om ontheffing gevraagd van het verbod langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen, ten behoeve van een tankstation aan de westzijde van de provinciale weg N206 ter hoogte van km 30.900. Bij brief van 26 april 2000 heeft het hoofd bureau Beheersbeleid en Kwaliteit van de provincie Zuid-Holland aan [appellante] te kennen gegeven dat de plannen voor het vestigen van een tankstation aan de oostzijde van de N206 ter hoogte van km 31.300 zijn besproken met bureau Verkeer van de provincie, dat het plan voldoet aan de verkeersveiligheidsnormen en dat zij op basis van het plan een aanvraag kan indienen voor ontheffing van de verbodsbepaling gesteld in de Wegenverordening ten behoeve van een tankstation op die plaats. Bij afzonderlijke besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijkerhout van 5 februari 2001 heeft [appellante] voor zowel de westzijde als de oostzijde van de N206 een bouwvergunning gekregen ten behoeve van de bouw van twee tankstations. Blijkens die besluiten heeft het college daarvoor op 18 januari 2001 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Bij besluit van 12 juli 2001 heeft [appellante] ontheffing gekregen van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen voor een tankstation aan de westzijde van de N206. In de periode 30 januari 2004 tot en met 16 november 2005 heeft een notaris namens [appellante] contact gehad met het college over de realisatie van het tankstation aan de oostzijde van de N206. Bij brief van 22 september 2010 heeft TinQ B.V. een aanvraag ingediend om ontheffing van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206.

4. Aan de handhaving van het verlenen van ontheffing van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen aan TinQ B.V. ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206, heeft het college ten grondslag gelegd dat geen reden bestaat de ontheffing te weigeren, nu geen van de weigeringsgronden gesteld in artikel 14, eerste lid, van de Wegenverordening zich voordoet. Volgens het college blijkt daarnaast uit het dossier niet dat [appellante] op enig moment een aanvraag heeft ingediend voor een ontheffing aan de oostzijde van de N206.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen reden bestond de door TinQ B.V. aangevraagde ontheffing van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen, te weigeren. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen weigeringsgronden voordoen. Gelet op het feit dat TinQ B.V. een prijsstunter is, bestaat volgens [appellante] het gevaar dat automobilisten op haar terrein aan de westzijde van de N206 zullen keren om zo het tankstation van TinQ. B.V. te kunnen bereiken, hetgeen de verkeersveiligheid niet ten goede komt. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat zij geen aanvraag heeft gedaan voor een ontheffing ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206. Ter staving van haar betoog heeft zij in beroep twee medewerkers van de provincie opgeroepen om op dit punt te getuigen. Zij zijn echter niet verschenen. De rechtbank heeft vervolgens ten onrechte besloten de getuigen niet te horen, nu hun verklaringen cruciaal zijn om vast te stellen dat zij wel degelijk een aanvraag om ontheffing heeft gedaan, aldus [appellante].

5.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wegenverordening mag alleen en moet een ontheffing worden geweigerd in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg en de instandhouding en bruikbaarheid van de weg. De rechtbank heeft, daargelaten de vraag of tussen het tankstation van TinQ B.V. en dat van [appellante] prijsverschillen bestaan, terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de veronderstelde prijsverschillen zullen leiden tot dusdanig gevaarlijke verkeerssituaties dat de ontheffing daarom had moeten worden geweigerd. De enkele stelling van [appellante] dat automobilisten gebruik zullen maken van haar terrein aan de westzijde van de N206 om te keren is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat het keren op de N206 verboden is.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college, nu geen van de weigeringsgronden zich voordeed, geen andere mogelijkheid had dan de gevraagde ontheffing aan TinQ B.V. te verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat artikel 14, eerste lid, van de Wegenverordening een limitatieve opsomming van de weigeringsgronden bevat, waarbij het college geen ruimte is gelaten voor een belangenafweging. Indien geen van de weigeringsgronden zich voordoet, dient de ontheffing derhalve door het college te worden verleend.

Voor zover [appellante] heeft betoogd dat zij jaren geleden al een aanvraag heeft ingediend om ontheffing van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206, kan dit niet leiden tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat [appellante] niet beschikt over een ontheffing ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206. Daarbij komt dat sinds 2005 geen contact meer is geweest met [appellante] over een tankstation op die plaats. Het college heeft bovendien te kennen gegeven nooit een aanvraag om ontheffing van [appellante] te hebben ontvangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt een dergelijke aanvraag te hebben gedaan. Indien [appellante] ontheffing wenste van het verbod om langs wegen verkooppunten van motorbrandstoffen te vestigen ten behoeve van een tankstation aan de oostzijde van de N206, had het op haar weg gelegen daartoe een aanvraag in te dienen dan wel het college te bewegen op een reeds ingediende aanvraag een besluit te nemen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht afgezien van het oproepen van getuigen als bedoeld in artikel 8:63, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu het horen van die getuigen niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen reden bestond de door TinQ B.V. aangevraagde ontheffing te weigeren.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013

280-730.