Uitspraak 201300283/1/A4


Volledige tekst

201300283/1/A4.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), als rechtsopvolgers van [persoon A] en [persoon B],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 november 2012 in zaak nr. 12/2638 in het geding tussen:

[personen]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning verleend voor het aanbrengen, hebben en onderhouden van twee steigers in de Ringvaart van de Haarlemmerpolder ter hoogte van het perceel [locatie] te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer.

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college het door [personen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door [personen] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.F.A. van der Maes, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. R. van der Heiden, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Ingevolge artikel 6.21 wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.

Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur Rijnland 2009 is het verboden zonder vergunning van het college in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden zonder vergunning van het college werken of opgaande (hout)beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen.

2. Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een vergunning verleend als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van de Keur Rijnland 2009 voor het aanbrengen, hebben en onderhouden van twee steigers in de Ringvaart ter hoogte van het perceel [locatie] te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten aanzien van het aanbrengen, hebben en onderhouden van steigers de gewoonte gold dat slechts aan opstalhouders een vergunning werd verleend. Hij stelt dat dit beleid pas bij de Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur (hierna: de Beleidsregels) is beëindigd en dat deze beleidswijziging pas bij een brief van 18 augustus 2011 en dus nadat het besluit tot vergunningverlening werd genomen, is bekend gemaakt. Gelet hierop had het college de vergunning moeten weigeren, omdat [belanghebbende] geen opstalhouder was van het perceel [locatie], aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012, in zaak nr. 201107081/1/A2, overwogen dat weliswaar is komen vast te staan dat de door [appellant] bedoelde gewoonte vóór 1 januari 2005 als vaste gedragslijn door het bestuur van het voormalige waterschap van Groot Haarlemmermeer werd toegepast, maar dat dit waterschap op 1 januari 2005 is gefuseerd met de waterschappen De Oude Rijnstromen, Groot Haarlemmermeer en Wilck en Wiericke en het Hoogheemraadschap van Rijnland, waaruit het Hoogheemraadschap van Rijnland is ontstaan. In verband hiermee is een keur voor het nieuwe hoogheemraadschap vastgesteld, te weten de Keur Rijnland 2006. De tot dan toe geldende keuren van de vier gefuseerde waterschappen zijn daardoor vervallen en in deze Keur noch in de ten tijde van die procedure van belang zijnde Keur Rijnland 2009 of het hierbij behorende beleid is opgenomen dat vergunning voor het maken en hebben van steigers slechts aan opstalhouders wordt verleend.

Onder deze omstandigheden biedt het enkele feit dat een van de gefuseerde waterschappen voorheen voormelde gewoonte toepaste, geen aanleiding voor het oordeel dat die gewoonte na de fusie door het college is overgenomen. Hoewel het college dit duidelijker had kunnen communiceren, had het de opstalhouders aan de Ringvaart bekend kunnen zijn dat het college deze gedragslijn niet heeft overgenomen, nu, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, opstalhouders al sinds medio 2007 procedures voeren tegen aan niet-opstalhouders voor steigers verleende vergunningen. Voorts is de keuze om de gewoonte niet over te nemen in de bij de Keur behorende beleidsregels niet onredelijk. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor het toepassen van die gewoonte bij het beslissen op de aanvraag van [belanghebbende] geen grond bestond.

De verwijzing door [appellant] naar de brief van 18 augustus 2011, die gezamenlijk door het college en burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer is opgesteld, maakt dit niet anders. Deze brief bevat slechts informatie over de Beleidsregels van het college. Uit de enkele omstandigheid dat op bladzijde 3 van deze brief wordt vermeld dat in dit nieuwe beleid geen onderscheid wordt gemaakt tussen aanwonenden en niet-aanwonenden in het kader van vergunningverlening voor steigers in de Ringvaart, volgt niet dat het college de gewoonte van het bestuur van het voormalige waterschap Groot Haarlemmermeer heeft overgenomen en daarvan eerst op 18 augustus 2011 afstand heeft genomen.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte alleen waterstaatkundige belangen heeft meegewogen. Ook andere belangen dan de in artikel 2.1 van de Waterwet genoemde doelstellingen, zoals de belangen van [appellant] als opstalhouder, hadden volgens [appellant] moeten worden meegewogen.

4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012 en de formulering van artikel 6.21 van de Waterwet overwogen dat de bij de besluitvorming te verrichten belangenafweging ingevolge dat artikel, in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet slechts betrekking op waterstaatkundige belangen kan hebben. Niet in geschil is dat tegen verlening van de onderhavige vergunning geen waterstaatkundige bezwaren bestaan. De verwijzing door [appellant] naar rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgens hem blijkt dat het college bij zijn besluitvorming ook andere belangen dan alleen waterstaatkundige belangen moet betrekken, maakt dit niet anders, nu deze rechtspraak betrekking heeft op wet- en regelgeving van vóór de Waterwet en de Waterwet een strikter toetsingskader kent.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Sorgdrager w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

457-784.