Uitspraak ​201207813/1/A1


Volledige tekst

​201207813/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kamperland, gemeente Noord-Beveland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 juni 2012 in zaak nr. 11/6176 in het geding tussen:

[persoon A], wonend te Vrouwenpolder,
[persoon B], wonend te Vlissingen

en

het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college aan Alex Strand en Horeca Exploitatie, handelend onder de naam Strandpaviljoen "VIEW", een omgevingsvergunning voor de duur van vijf jaar verleend voor het plaatsen van een unit op het perceel Oost-Westweg 1 te Kamperland (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het door [persoon A] en [persoon B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 april 2011 vernietigd, de door [appellant] op 17 januari 2011 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. De unit is bedoeld als uitbreiding van de strandtent die jaarlijks in de periode 31 maart tot en met 1 november aanwezig is op het perceel. De verleende tijdelijke omgevingsvergunning ziet ook op deze periode. In de unit is een berging voorzien alsmede een toezichtruimte en een sanitaire ruimte voor het personeel.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied", nu ingevolge dat plan op het perceel de bestemming "Waterstaatswerken" rust. Het college heeft daarom, voor een termijn van vijf jaar, omgevingsvergunning verleend.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de behoefte aan de unit tijdelijk is. Dat deze tijdelijk is, blijkt volgens hem uit de omstandigheid dat in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan ten behoeve van zijn bedrijf ter plaatse van het perceel een bouwblok wordt opgenomen. Nadat dat bestemmingsplan in werking is getreden, kan een voorziening worden geplaatst die het hele jaar kan blijven staan. De behoefte aan een verwijderbare unit is daarom tijdelijk, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo (Stb. 2010, 143, p. 97), de jurisprudentie van de Afdeling die op het voorheen geldende artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ziet, terecht van overeenkomstige toepassing geacht op het thans geldende artikel 5.18 van het Bor, nu de wetgever voortzetting daarvan heeft beoogd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201203737/1/A1), is voor toepassing van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro vereist dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan niet is gebleken. Anders dan [appellant] stelt, heeft zij daarbij in de omstandigheid dat in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan ter plaatse een bouwblok voor het bedrijf van [appellant] is opgenomen, terecht een aanwijzing gezien dat de unit niet bedoeld is van tijdelijke aard te zijn. Nu het de bedoeling van [appellant] is dat het bedrijf zal worden voortgezet, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat na het verstrijken van de instandhoudingstermijn geen behoefte meer bestaat aan de unit. Hierbij wordt van belang geacht dat [appellant] geen concrete en objectieve gegevens heeft aangedragen die erop wijzen dat het bouwblok is bedoeld voor een voorziening die ook ’s winters kan blijven staan en dat de unit na het verstrijken van de instandhoudingstermijn niet wordt teruggeplaatst. De rechtbank is gelet hierop terecht tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning voor een termijn van vijf jaar te verlenen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013

414-619.