Uitspraak ​201210979/1/R4


Volledige tekst

​201210979/1/R4.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Goeree-Overflakkee,

en

de raad van de gemeente Dirksland, thans gemeente Goeree-Overflakkee,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpsgebied Melissant 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door M.J. Trouwborst, werkzaam bij de gemeente, en mr. K.L. Markerink en drs. S. Verhagen zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door K. Ratsma.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein "Ruijgenhil" op gronden, grenzend aan het perceel waar [appellant] zijn [stoeterij] exploiteert. Voor het overige is het plan grotendeels consoliderend van aard.

3. [appellant] betoogt dat hij door het plan wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Volgens hem kan hij door het toestaan van bedrijfsbebouwing binnen een straal van 50 meter van de stoeterij niet langer voldoen aan de toepasselijke milieuwetgeving en evenmin aan de milieuvergunning die is verleend ten behoeve van zijn bedrijf.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Daartoe voert de raad aan dat uitsluitend mag worden overnacht in de kantine en het nachtverblijf voor truckers, in bebouwing die onder het voorheen geldende bestemmingsplan in gebruik was als bedrijfswoning. De bebouwing zoals toegestaan ter plaatse van de onmiddellijk ten oosten van de stoeterij gesitueerde bedrijfsbestemming is niet bestemd voor menselijk verblijf, zodat het plan niet voorziet in nieuwe geurgevoelige objecten, aldus de raad.

3.2. Blijkens de planverbeelding zijn de gronden ten oosten van de stoeterij bestemd als "Groen" en als "Bedrijf - Bedrijventerrein", deels met de aanduiding "bedrijf ten hoogste categorie 3.2" en deels met de aanduiding "bedrijf ten hoogste categorie 4.1".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf ten hoogste categorie 3.2" bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten "bedrijventerrein".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf ten hoogste categorie 4.1" bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten "bedrijventerrein".

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder a, van de planregels worden gebouwen binnen het bouwvlak gebouwd.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder d, van de planregels, in samenhang met de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (2%)" op de verbeelding, bedraagt de totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen ter plaatse van de betrokken bedrijfsbestemming ten hoogste 2% van het bouwvlak.

3.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Vast staat dat de stoeterij een veehouderij is in de zin van de Wgv. Evenmin in geschil is dat het plangebied buiten de bebouwde kom is gesitueerd. Nu uit de Regeling geurhinder en veehouderij volgt dat voor paarden geen geuremissiefactor is vastgesteld, is in dit geval de norm van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv van toepassing. Gelet hierop bedraagt de afstand tussen de stoeterij en een geurgevoelig object voor de toepassing van deze wet ten minste 50 meter.

3.4. Ter zitting is van de zijde van de raad ten aanzien van de toegestane bebouwing ter plaatse van het betrokken plandeel gesteld dat er het voornemen is enkel een sanitaire voorziening te realiseren. Gelet evenwel op de bouwmogelijkheden die het plan biedt en het toegestane gebruik van de op te richten bebouwing kan niet op voorhand worden uitgesloten dat in ter plaatse op te richten gebouwen langdurig door een persoon zal worden verbleven.

Nu gebouwen ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder a, van de planregels binnen het gehele bouwvlak van de bedrijfsbestemming kunnen worden gerealiseerd, en de kortste afstand tussen dat bouwvlak en het bouwvlak van de stoeterij ongeveer 13 meter bedraagt, heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bestreden plandeel niet voorziet in geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv en daarom niet leidt tot een beperking van de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van de stoeterij.

Gezien het voorgaande heeft de raad het belang van [appellant] bij een ongestoorde bedrijfsuitoefening en behoud van de uitbreidingsmogelijkheden van de stoeterij onvoldoende bij het bestreden besluit betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

4. [appellant] betoogt dat in het plan is uitgegaan van een onjuiste milieuzonering. In de plantoelichting is opgenomen dat bij bedrijven uit categorie 3.2 een richtafstand van 50 meter kan worden gehanteerd ten opzichte van gevoelige functies in een gemengd gebied. Bij bedrijven uit categorie 4.1 bedraagt deze afstand 100 meter. Volgens [appellant] is de stoeterij en de daarnaast gelegen woning evenwel op een aanzienlijk kleinere afstand gelegen van genoemde bedrijven zoals toegestaan door het plan, hetgeen nadelige gevolgen kan hebben voor het verblijfsklimaat en de bedrijfsvoering op zijn perceel. Ten onrechte is geen akoestisch onderzoek verricht naar de uitbreiding van het bedrijventerrein ter plaatse van de gronden die grenzen aan de stoeterij, aldus [appellant].

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een goede milieuzonering, voor zover het bestreden plandeel voorziet in bedrijven tot en met categorie 3.2. Daartoe voert de raad aan dat de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) een richtafstand voorschrijft van 50 meter tussen een categorie 3.2-bedrijf en gevoelige functies ten aanzien van het aspect geluid. Aan deze afstand is volgens de raad voldaan. Volgens de raad hoefde aan het plan geen akoestisch rapport ten grondslag te worden gelegd, nu ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer geluidsnormen gelden voor bedrijfsactiviteiten ten opzichte van geluidgevoelige objecten zoals de bij de stoeterij aanwezige bedrijfswoning.

De raad stelt zich verder bij nader inzien op het standpunt dat het plan niet voorziet in een goede milieuzonering, voor zover het bestreden plandeel voorziet in bedrijven tot en met categorie 4.1. De afstand tussen de grens van het deel van het bestemmingsvlak waar bedrijven tot categorie 4.1 zijn toegestaan en de bedrijfswoning van [appellant] dient 100 meter te bedragen, aldus de raad.

4.2. Blijkens de plantoelichting heeft de raad beoogd aan te sluiten bij de VNG-brochure. Niet in geschil is dat het plangebied is gelegen in een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Uitgaande van het verlagen van de richtafstanden met één afstandstap bij het omgevingstype gemengd gebied, kan volgens de VNG-brochure worden uitgegaan van een richtafstand van 100 meter tussen een categorie 4.1-bedrijf en een gevoelige functie en 50 meter tussen een categorie 3.2-bedrijf en een gevoelige functie.

4.3. Voor zover de raad wijst op de richtafstanden van de VNG-brochure overweegt de Afdeling dat het uitgangspunt van de VNG-brochure is, dat deze afstanden gemotiveerd dienen te worden toegepast. De Afdeling stelt vast dat de raad, voor zover het plan voorziet in bedrijven uit milieucategorie 3.2, uit het feit dat aan de richtafstand van 50 meter is voldaan ten aanzien van de bedrijfswoning van de stoeterij heeft afgeleid dat zich ter plaatse van de bedrijfswoning geen onevenredig nadelige ruimtelijke effecten zullen voordoen als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein. De raad heeft evenwel miskend dat ook elders op het terrein van [appellant] nadelige ruimtelijke effecten kunnen optreden ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten die het plan binnen de toegekende bestemming mogelijk maakt en die aanmerkelijk meer omvatten dan enkel het gebruik ten behoeve van een parkeervoorziening. In dit verband is in het bijzonder van belang dat de afstand tussen de gronden waar [appellant] zijn bedrijf uitoefent en de gronden met de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein" slechts ongeveer 3 meter bedraagt. Verder is van belang dat paarden, zoals [appellant] onbestreden heeft gesteld, zich kenmerken door een bepaalde gevoeligheid voor onrust in hun directe omgeving, zodat bepaalde vormen van geluid kunnen leiden tot schrikreacties en daarmee mogelijk tot gevaarlijke situaties bij het berijden of trainen van paarden. Onder deze omstandigheden heeft de raad niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de VNG-brochure, dan wel de normen die gelden ingevolge het Activiteitenbesluit, en heeft hij ten onrechte afgezien van nader onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de geluidsituatie ter plaatse van het perceel van [appellant] .

Voor zover het plan bedrijven toestaat uit milieucategorie 4.1 op een afstand van minder dan 100 meter van de bedrijfswoning van [appellant] , heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven.

4.4. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein" dat is gesitueerd onmiddellijk ten oosten van het perceel van [appellant], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

5. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 8 van de Verordening Ruimte Zuid-Holland (hierna: de Verordening), nu in de plantoelichting niet wordt ingegaan op de behoefte aan uitbreiding van het bedrijventerrein. Ook is niet onderbouwd waarom deze behoefte niet kan worden ondervangen door het benutten van ruimte op bestaande bedrijventerreinen, aldus [appellant] .

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de behoefte aan uitbreiding van het bedrijventerrein weliswaar niet expliciet in het plan is onderbouwd, maar dat het de uitbreiding van een bestaand bedrijf betreft. De gronden waarop de uitbreiding wordt toegestaan sluiten aan op het perceel en op de ontsluiting van het bedrijf en uitwijking naar een andere locatie dan wel opsplitsing van het bedrijf is onwenselijk, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 8 van de Verordening dienen bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe bedrijven- en zeehaventerreinen, of de uitbreiding van bestaande bedrijven- en zeehaventerreinen met een oppervlakte van ten minste 1 hectare aan aaneengesloten percelen in de toelichting een verantwoording te bevatten waarbij de behoefte aan nieuw bedrijven- en zeehaventerrein als gevolg van de vervangings- en uitbreidingsvraag wordt onderbouwd. Ook moet worden onderbouwd waarom deze behoefte niet kan worden ondervangen door herstructurering of intensivering van bestaande terreinen, of het benutten van ruimte op bedrijventerreinen elders in de regio.

Ingevolge artikel 1, lid 5, van de Verordening dient onder een "bedrijventerrein" te worden verstaan: een cluster aaneengesloten percelen bestemd voor bedrijven, dienstverlening en de daarbij behorende voorzieningen.

5.3. Vast staat dat de oppervlakte van de betrokken gronden, waaraan in het plan de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein" is toegekend, meer bedraagt dan 1 hectare. De Afdeling stelt vast dat de plantoelichting geen verantwoording bevat waarbij de behoefte aan nieuw bedrijventerrein als gevolg van de vervangings- en uitbreidingsvraag wordt onderbouwd. Evenmin is in de plantoelichting onderbouwd waarom deze behoefte niet kan worden ondervangen door herstructurering of intensivering van bestaande terreinen, of het benutten van ruimte op bedrijventerreinen elders in de regio.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het het hiervoor onder 4.4 bedoelde plandeel betreft, is genomen in strijd met artikel 8 van de Verordening.

6. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van bedrijven behorend tot hogere milieucategorieën.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat op aangrenzende percelen door de afwijkingsbevoegdheid is gewaarborgd, nu aan deze bevoegdheid de voorwaarde is verbonden dat de milieueffecten en de uitstraling op de omgeving van de bedrijfsactiviteiten ten behoeve waarvan wordt afgeweken ten hoogste gelijk zijn aan de milieueffecten en de uitstraling van de bedrijfsactiviteiten uit de bij recht toegestane categorieën.

6.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder a, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4, lid 4.1, van de planregels:

a. om bedrijven toe te laten uit ten hoogste twee categorieën hoger dan in artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in artikel 4, lid 4.1, van de planregels, genoemd.

6.3. Aangezien van de bestreden afwijkingsbevoegdheid enkel gebruik kan worden gemaakt ten behoeve van bedrijven die naar aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot de categorieën, zoals in artikel 4, lid 4.1, van de planregels genoemd, voorziet het plan in een waarborg dat toepassing van de afwijkingsbevoegdheid niet leidt tot onevenredige hinder. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat op aangrenzende percelen door de voorwaarden die zijn verbonden aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in voldoende mate is gewaarborgd. Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de ontsluiting via de Ruijgenhil niet is berekend op de toename in verkeer ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Daartoe voert hij aan dat het aantal verkeersbewegingen onjuist is berekend en ten onrechte geen rekening is gehouden met de CROW-normen bij de berekening van de verkeerstoename. Door de toename in het aantal verkeersbewegingen zal de stoeterij onvoldoende bereikbaar worden en komt de verkeersveiligheid in het geding. [appellant] vreest voorts dat het vrachtverkeer zal toenemen door het toestaan van een tankcleaning.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een overschrijding van de maximaal toelaatbare verkeersintensiteit op de Ruijgenhil. De inrit van het bedrijventerrein wordt volgens de raad op zodanige afstand gesitueerd van de inrit van de stoeterij dat sprake is van een overzichtelijke verkeerssituatie. Een tankcleaning is niet toegestaan binnen de door het plan toegestane bedrijfscategorieën, aldus de raad.

7.2. In paragraaf 4.10 van de plantoelichting is vermeld dat de Ruijgenhil is gecategoriseerd als erftoegangsweg type 2 binnen de bebouwde kom. Voor dergelijke wegen wordt doorgaans een verkeersintensiteit van maximaal 1.500 mvt/etmaal aanvaardbaar geacht. Nu het plan voorziet in een toevoeging van 560 mvt/etmaal, waarmee het totaal aantal verkeersbewegingen komt op circa 1.200 mvt/etmaal, is volgens de plantoelichting geen sprake van een overschrijding van de maximaal toelaatbare intensiteit op de Ruijgenhil.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde berekening zodanige onjuistheden bevat dan wel leemten vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een aantasting van de bereikbaarheid van de stoeterij, dan wel tot onveilige situaties.

Gronden met de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein" zijn enkel bestemd voor bepaalde categorieën bedrijven zoals opgenomen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten "bedrijventerrein". Hierin is de functie van een tankcleaning niet vervat, waardoor de vrees voor toename van het vrachtverkeer ten gevolge van het toestaan van deze functie ongegrond is. Het betoog faalt.

8. Gezien hetgeen hiervoor werd overwogen onder 3.4, 4.3 en 5.3 is het beroep gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 8, eerste lid, van de Verordening te worden vernietigd, voor zover het betreft het bestemmingsvlak van de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein" dat is gesitueerd onmiddellijk ten oosten van de stoeterij. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft om deze reden geen bespreking.

8.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Dirksland van 27 september 2012, nr. 2012-VIII-8, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Bedrijventerrein" voor zover dat betrekking heeft op de gronden onmiddellijk ten oosten van de stoeterij aan de [locatie] te [plaats];

III. draagt de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

568-783.