Uitspraak 201204118/1/V2


Volledige tekst

201204118/1/V2.
Datum uitspraak: 11 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 april 2012 in zaken nrs. 12/10008 en 12/10007 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In de grieven 1 tot en met 6, in hun onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling niet geloofwaardig zijn. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de overweging van de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling is geboren uit Eritrese ouders feitelijke grondslag mist. Voorts voert de staatssecretaris aan dat hij zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bevreemdingwekkend is dat zij slechts beperkt Tigrinya spreekt. Bij de toetsing van zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in bezit is geweest van een identiteitskaart en dat zij in 2006 zonder geldig identiteitsdocument legaal de grens tussen Ethiopië en Eritrea heeft kunnen passeren, heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte meer gewicht toegekend aan een passage uit een oud Engels rapport en telefonische mededelingen van Günter Schröder en Michael Ellman dan aan de door hem geraadpleegde bronnen, waaronder de ambtsberichten inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2010 en november 2011 (hierna onderscheidenlijk: het ambtsbericht van september 2010 en het ambtsbericht van november 2011). Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris niet onderkend dat een mogelijk antwoord op de vraag waarom de vreemdeling geen bewijs van (definitieve) ontheffing van de dienstplicht heeft, niet kan afdoen aan zijn standpunt dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling geen bewijs heeft. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is de door de vreemdeling verstrekte informatie over Assab onvoldoende om een verblijf van acht jaar aldaar aannemelijk te achten, aldus de staatssecretaris.

3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112088/1/V1) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre een vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde over hetgeen hem is overkomen daadwerkelijk is voorgevallen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in verbinding met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid, dat de staatssecretaris verklaringen van een vreemdeling in beginsel geloofwaardig acht. Doet zich echter een omstandigheid voor, bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 dan zal een vreemdeling aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000, niet voldoen en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van een vreemdeling positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

3.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.

3.2. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van het relaas derhalve positieve overtuigingskracht heeft moeten uitgaan.

3.3. De overweging van de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat de vreemdeling is geboren uit Eritrese ouders, mist, zoals de staatssecretaris terecht stelt, feitelijke grondslag. Uit het besluit van 23 maart 2012 noch het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank kan immers worden afgeleid dat de staatssecretaris ervan uit is gegaan dat de ouders van de vreemdeling de Eritrese nationaliteit hebben. Hoewel de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder de "Note on Assab and the use of Amharic Language in Eritrea" van Günter Schröder van 15 april 2010, en de ambtsberichten van september 2010 en november 2011 blijkt dat niet is uit te sluiten dat een vanuit Ethiopië naar Eritrea gedeporteerde persoon geen dan wel in beperkte mate Tigrinya kan spreken, heeft hij niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alleen die omstandigheid niet met zich brengt dat hij dient uit te gaan van de gestelde Eritrese nationaliteit van de vreemdeling. Met de overwegingen dat het, gelet op de door de vreemdeling overgelegde informatie, mogelijk is dat de vreemdeling geen identiteitskaart heeft gehad, zij zonder een identiteitskaart de grens tussen Ethiopië en Eritrea heeft kunnen passeren en geen bewijs van (definitieve) ontheffing van de dienstplicht heeft gehad, is de voorzieningenrechter eraan voorbijgegaan dat het, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling rustende bewijslast, aan haar is om haar identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken door alle andere mogelijkheden uit te sluiten.

Gegeven het hiervoor onder 3. en 3.1. weergegeven toetsingskader en de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit van 23 maart 2012 bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, met inbegrip van haar verklaringen over haar identiteit, nationaliteit en herkomst, de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De grieven slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 23 maart 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de samenwerkingsplicht, bedoeld in artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn).

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201208550/1/T1/V2), voldoet de vormgeving van de asielprocedure, zoals deze in rechtsoverwegingen 12.1. tot en met 12.5. van voormelde uitspraak is beschreven, aan de vereisten die artikel 4 van de richtlijn stelt. De vreemdeling heeft niet gesteld dat de staatssecretaris in haar geval de procedure anders heeft vormgegeven.

De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM), I.M. tegen Frankrijk, van 2 februari 2012, nr. 9152/09, (www.echr.coe.int) voorts aangevoerd dat de behandeling van haar aanvraag in de Algemene Asielprocedure (hierna: de AA-procedure) strijdig is met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de AA-procedure te kort is om relevante bewijsstukken te regelen.

6.1. Zoals ook volgt uit de in overweging 5.1. vermelde Afdelingsuitspraak kent de Nederlandse versnelde asielprocedure, te weten de AA-procedure, waar het gaat om een eerste aanvraag, een rust- en voorbereidingstermijn van ten minste zes dagen voordat een vreemdeling de asielaanvraag indient. Vervolgens begint de behandeling van de asielaanvraag. Deze behandeling duurt in beginsel acht dagen. De staatssecretaris laat een vreemdeling tweemaal horen, te weten door middel van een eerste gehoor en een nader gehoor, waarbij - indien nodig - ook een tolk aanwezig is.

Voorts beschikt een vreemdeling in de AA-procedure over professionele rechtshulp. Een vreemdeling heeft steeds de gelegenheid om met de rechtshulpverlener overleg te voeren. Ook kan hij met de hulp van de rechtshulpverlener correcties en aanvullingen op de verslagen van de gehoren aanbrengen en krijgt hij, indien de staatssecretaris voornemens is zijn asielaanvraag af te wijzen, de gelegenheid om met tussenkomst van de rechtshulpverlener een zienswijze op dat voornemen in te dienen.

In beginsel nadat het nader gehoor van een vreemdeling heeft plaatsgevonden en nadat hij de gelegenheid heeft gehad bedoelde correcties en aanvullingen in te dienen, beziet de staatssecretaris of de aanvraag, gelet op de complexiteit van de zaak - dat wil zeggen of de aanvraag zonder tijdrovend onderzoek kan worden ingewilligd of afgewezen - verder wordt behandeld in de AA-procedure of dat de aanvraag in de zogenoemde verlengde asielprocedure verder wordt behandeld.

Wordt de aanvraag verder behandeld in de AA-procedure, dan wordt, nadat het voornemen door de staatssecretaris en de zienswijze door een vreemdeling zijn uitgebracht, door de staatssecretaris een besluit genomen. Tegen dat besluit kan een vreemdeling, met behulp van een gemachtigde, steeds beroep instellen. De beroepstermijn voor het indienen van een beroepschrift in de AA-procedure bedraagt één week. Het is, binnen de grenzen die artikel 83 van de Vw 2000 daaraan stelt, toegestaan om bewijsstukken nog in beroep bij de rechtbank in te brengen. De beroepsgronden kunnen steeds ter zitting bij de rechtbank, eventueel onder verwijzing naar bewijsstukken, in persoon door een vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, worden toegelicht. Ook gedurende deze fase van de procedure is het voor een vreemdeling derhalve nog mogelijk om zijn asielrelaas, al dan niet door het overleggen van bewijsstukken, te staven.

6.2. Uit voormeld arrest van het EHRM van 2 februari 2012 kan niet worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat de enkele omstandigheid dat een aanvraag van een vreemdeling in een versnelde procedure wordt afgehandeld, strijdig is met artikel 13 van het EVRM. Of een procedure voldoet aan de waarborgen die artikel 13 van het EVRM stelt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

Het EHRM heeft aan zijn conclusie dat artikel 13 van het EVRM is geschonden in de zaak die leidde tot het arrest onder meer ten grondslag gelegd dat de desbetreffende klager slechts 48 uur had om zijn beroep tegen het tegen hem uitgevaardigde uitzettingsbevel voor te bereiden, dat hij zijn beroepschrift bij gebreke van een tolk niet in het Frans kon opstellen en hij slechts enkele minuten vóór de hoorzitting over dat beroep met zijn aan hem toegevoegde advocaat kon spreken.

Bij de beoordeling van de asielprocedure van de klager heeft het EHRM van belang geacht dat de klager binnen vijf dagen nadat hij de wens daartoe kenbaar maakte een schriftelijke aanvraag in de Franse taal moest indienen, voorzien van onderbouwing met relevante documenten, terwijl een en ander werd bemoeilijkt door de omstandigheid dat de klager nog steeds gedetineerd was. Daarnaast is hij slechts 30 minuten gehoord over zijn asielaanvraag, hoewel zijn asielzaak complex was en het een eerste aanvraag betrof. De aanvraag is niet inhoudelijk bezien ter beoordeling of deze in een versnelde procedure kon worden behandeld. Aan behandeling in die versnelde procedure lagen procedurele redenen ten grondslag, en de veronderstelling dat klager de aanvraag had ingediend louter om zijn uitzetting te frustreren.

6.3. Gelet op de door het EHRM van belang geachte elementen in de Franse versnelde asielprocedure, die aan de orde was in het arrest van 2 februari 2012, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Nederlandse AA-procedure, zoals hiervoor onder 6.1. in hoofdlijnen weergegeven, onvoldoende waarborgen biedt voor een effectieve beoordeling als vereist door artikel 13 van het EVRM van een gestelde schending van artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft overigens niet gesteld dat dat de staatssecretaris in haar geval de procedure anders heeft vormgegeven.

De beroepsgrond faalt.

7. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 april 2012 in zaak nr. 12/10007;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2013

594.