Uitspraak ​201211554/1/V4


Volledige tekst

​201211554/1/V4.
Datum uitspraak: 16 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 15 november 2012 in zaken nrs. 11/25495 en 11/25594 in de gedingen tussen:

[vreemdeling 1] mede voor haar minderjarige kinderen, en [vreemdeling 2] (hierna allen tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen201100449/1/V1

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en jurisprudentie van de Afdeling, ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet kenbaar de belangen van de minderjarige kinderen van de vreemdeling bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De staatssecretaris betoogt - onder verwijzing naar zijn antwoorden op vragen van leden van de Tweede Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 2720) en artikel 20, vijfde lid, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304, met rectificatie in PB 2005 L 204) - dat de asielprocedure primair is gericht op de vraag of een gezin, inclusief minderjarige kinderen, voor toelating in aanmerking komt en dat de belangen van kinderen zonder zelfstandige asielmotieven daarom geen overwegende rol spelen, althans niet in die zin dat deze belangen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel kunnen leiden. Wel wordt in de asielprocedure met de belangen van kinderen rekening gehouden, aldus de staatssecretaris. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de vreemdelingen bij hun beroep op artikel 3 van het IVRK geen concrete, de minderjarige kinderen betreffende feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht, die bij de beoordeling zouden moeten worden betrokken. De staatssecretaris wijst erop dat hij de twee oudste kinderen van de vreemdeling heeft gehoord en dat zij geen zelfstandige asielmotieven hebben.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 23 augustus 2012 in zaak nr. 201100449/1/V1), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

2.2. In het besluit van 8 juli 2011 heeft de staatssecretaris, in reactie op de zienswijze van de vreemdelingen, vermeld dat niet aan de kinderen van de vreemdeling is voorbijgegaan en dat het bij dit besluit ingelaste voornemen van 9 december 2010 zowel de vreemdeling als haar kinderen betreft.

2.3. Door zich, wat betreft de kinderen van de vreemdeling, in het besluit van 8 juli 2011 te beperken tot de onder 2.2 weergegeven vermelding, heeft de staatssecretaris geen blijk gegeven van de wijze waarop hij de belangen van de kinderen bij zijn beoordeling heeft betrokken en gewogen en heeft hij aldus een rechterlijke toets, als onder 2.1 bedoeld, onmogelijk gemaakt. Dat besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

De grief faalt.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 8 juli 2011 in stand blijven. Hiertoe is het volgende redengevend.

4.1. In hoger beroep heeft de staatssecretaris toegelicht op welke wijze in de asielprocedure in het algemeen rekening wordt gehouden met de belangen van kinderen. Hij heeft hierbij gewezen op procedurele waarborgen, verlenen van opvang, onderwijs, sociale voorzieningen en medische zorg en behoud van de eenheid van het gezin. Bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen - waarvan in dit geval geen sprake is - wordt voorts ambtshalve beoordeeld, of deze voor een verblijfsvergunning regulier in aanmerking komen, aldus de staatssecretaris. Ook bij het terugkeerproces wordt volgens de staatssecretaris rekening gehouden met de belangen van het kind.

Voorts heeft de staatssecretaris zich in hoger beroep op het standpunt gesteld, dat met betrekking tot de kinderen van de vreemdeling geen concrete feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die in het kader van de beoordeling van het asielverzoek relevant zijn. De twee oudste kinderen van de vreemdeling zijn volgens de staatssecretaris overeenkomstig de uitvoeringspraktijk gehoord en daarbij zijn geen zelfstandige asielmotieven naar voren gekomen. Indien aanwijzingen zouden hebben bestaan dat het jongste kind van de vreemdeling zelfstandige asielmotieven had, zou ook dat kind, met inachtneming van het in paragraaf C13/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid inzake het horen van kinderen jonger dan twaalf jaar, zijn gehoord, aldus de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft in zijn hogerberoepschrift geconcludeerd dat het gezin van de vreemdeling, inclusief de minderjarige kinderen, geen - verdere - bescherming behoeft.

4.2. Met de onder 4.1 weergegeven toelichting van de staatssecretaris in hoger beroep kan het besluit van 8 juli 2011, gegeven het hiervóór, onder 2.1, overwogene, de toets in rechte alsnog doorstaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de overige, niet aan artikel 3 van het IVRK gerelateerde beroepsgronden van de vreemdelingen niet slagen en daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 8 juli 2011, kenmerk 9711242150, geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013

660.