Uitspraak 201201155/1/A3


Volledige tekst

201201155/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2011 in zaak nr. 11-623 in het geding tussen:

[appellanten]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat, lees: de minister en de hoofdingenieur-directeur Rijkswaterstaat Noord-Holland).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2010 heeft de minister aan [belanghebbende] ten behoeve van het [woonschip] ontheffing verleend van het invaarverbod in het Zijkanaal B te Velserbroek. Bij besluit van dezelfde dag heeft de hoofdingenieur-directeur hem ten behoeve van het woonschip ontheffing verleend van het verbod om in het Zijkanaal B ligplaats in te nemen.

Bij onderscheiden besluiten van 21 december 2010 hebben de minister en de hoofdingenieur-directeur het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De minister en de hoofdingenieur-directeur hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de minister en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door B.W. Raven en mr. C. Duurland, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, voor zover thans van belang, kan toepassing van artikel 4 slechts geschieden in het belang van:

a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, onder punt 1, kunnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde regels slechts verplichtingen inhouden met betrekking tot het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan van een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, door het bevoegd gezag, zonodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).

Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing van het eerste lid verlenen. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.

Ingevolge bijlage 14, onder a, punt 37, is het Zijkanaal B een vaarweg, als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid.

Bij besluit van 13 oktober 1997 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat verboden het zuidelijke gedeelte van het Zijkanaal B in te varen.

2. Sinds 2008 is er in het Zijkanaal B een nieuwe ligplaats met adres [locatie 1]. Deze is gesitueerd naast [locatie 2]. Op 2 oktober 2010 heeft [belanghebbende] met het ]woonschip], gebruikmakend van de verleende ontheffingen, ligplaats [locatie 1] ingenomen.

3. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister en de hoofdingenieur-directeur met het verlenen van de ontheffingen niet in strijd met het ligplaatsenplan "Van A naar Zijkanaal Beter, Ligplaatsenplan, Inrichtingsplan, Beheer" (hierna: het ligplaatsenplan) hebben gehandeld, heeft miskend dat in dit plan de locatie [locatie 1] niet als ligplaats is aangewezen. Nu ligplaats [locatie 1] een nieuw gecreëerde ligplaats is en geen, ten tijde van het vaststellen van het ligplaatsenplan, bestaande of te legaliseren ligplaats, maakt deze geen deel uit van het ligplaatsenplan. Ook heeft de rechtbank miskend dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan ter plekke van [locatie 1] geen ligplaats toelaat, aldus [appellanten].

3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het instellen van ligplaats [locatie 1] een aanvulling is op het ligplaatsenplan. Deze ligplaats is niet in het ligplaatsenplan opgenomen, omdat de oeverkavel, behorende bij deze ligplaats, ten tijde van het vaststellen van het ligplaatsenplan in 2006 door de Staat nog aan derden was verhuurd. De huur is eerst nadien beëindigd. De rechtbank heeft uit het ligplaatsenplan terecht niet afgeleid dat het daarin opgenomen aantal ligplaatsen en de plaats daarvan volgens dat plan niet kunnen of mogen worden aangepast of gewijzigd. Zij heeft daarbij terecht aansluiting gezocht bij pagina 13, waar staat dat voor het gedeelte van Zijkanaal B, waar ligplaats [locatie 1] is ingesteld, ander gebruik van de waterbodem, direct grenzend aan de oever en gebruik van de oever zelf, mogelijk is, voor zover deze oevers eigendom zijn van de Staat en in beheer bij Rijkswaterstaat. Met juistheid heeft zij het oordeel van de hoofdingenieur-directeur dat voor het innemen van een na het vaststellen van het ligplaatsenplan vrijgekomen of nieuw gecreëerde ligplaats niet hoeft te worden voldaan aan de eis dat reeds ten tijde van het invaarverbod ligplaats werd ingenomen, niet rechtens onjuist geacht. Voorts heeft zij evenzeer met juistheid geoordeeld dat het bestemmingsplan voor de beoordeling van de ontheffingen niet de betekenis toekomt die [appellanten] daaraan gehecht willen zien.

4. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellanten] miskend dat de hoofdingenieur-directeur zich, onder verwijzing naar het rapport van Peutz B.V. van juli 2007, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brandveiligheid ter plekke voldoende is gewaarborgd. Door het realiseren van ligplaats [locatie 1] is de afstand tussen hun schip en dat op ligplaats Linie 3 kleiner geworden. De rechtbank is bij haar oordeel uitgegaan van een onjuiste afstand tussen hun schip en het schip op ligplaats Linie 3. De afstand van de romp van het ene schip tot aan de romp van hun schip bedraagt slechts anderhalve meter, aldus [appellanten].

4.1. Met juistheid heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoofdingenieur-directeur zich niet in redelijkheid onder verwijzing naar het rapport van Peutz B.V. van juli 2007 op het standpunt heeft kunnen stellen dat de brandveiligheid ter plekke voldoende is gewaarborgd. Ter zitting hebben de minister en de hoofdingenieur-directeur onweersproken gesteld dat, zowel de afstand tussen ligplaats [locatie 1] en de ligplaats van [appellanten], als die tussen ligplaats Linie 3 en de ligplaats van [appellanten], ruim vijf meter bedraagt. Er is geen grond voor het oordeel dat in het rapport bij het berekenen van de ruimte tussen de naastgelegen schepen, ten onrechte wordt uitgegaan van de afstand van de opbouw van het ene schip tot de opbouw van het naastgelegen schip. De afstand van romp tot romp is minder relevant, nu de rompen van staal en daarom niet brandbaar zijn.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013

176-591.