Uitspraak 201206005/1/T1/R1


Volledige tekst

201206005/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 13 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Brunssum,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Brunssum, alsmede de vennoten daarvan [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Brunssum, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]),

en

de raad van de gemeente Brunssum,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Doorsteek Centrum" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bij de Raad van State beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Bouwontwikkeling Zuid Projecten I B.V. en [belanghebbende] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2012, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.G. Palmen, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B] en mr. M.W.M. Pennings, advocaat te Beek, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld en ir. M.H.M. Debats, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn Bouwontwikkeling Zuid Projecten I B.V. en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en mr. R.H.K. Middeldorp alsmede P. Soons, verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Ter zitting heeft [appellante sub 2] het beroep ingetrokken voor zover het betreft de gronden dat uit de planregels blijkt dat de gemeente zijn perceel kan onteigenen, dat er strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998 en dat ten onrechte geen exploitatieplan is opgesteld.

3. [appellante sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het bestreden besluit. Hij stelt dat de Chw weliswaar van toepassing is op de realisatie van 70 woningen in het plangebied, maar dat deze wet niet van toepassing is op de realisatie van 7.100 m² detailhandel.

[appellante sub 1] betoogt dat de raad bij de beantwoording van de zienswijzen zich ten onrechte diverse malen op het standpunt heeft gesteld dat een bepaald door hem in het geding gebracht aspect geen belang betreft dat [appellante sub 1] direct raakt zodat hij gelet op artikel 1.9 van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van belang, daarop geen beroep kan doen.

3.1. De raad heeft zich in de zienswijzennota op het standpunt gesteld dat de Chw van toepassing is op het besluit omdat het plan de bouw van 70 nieuwe woningen mogelijk maakt.

3.2. Uit de Chw volgt dat indien een besluit krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van een project als bedoeld in bijlage I of II, deze wet van toepassing is op dat besluit. In de Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn aanknopingspunten te vinden voor het maken van een onderscheid tussen delen van een besluit waarop de Chw van toepassing is en delen van een besluit waarop de Chw niet van toepassing is.

Het plan staat woningbouw van 70 woningen op het plandeel met de bestemming "Centrum - Uit te werken" bij recht niet toe. Daartoe dient het plan eerst te worden uitgewerkt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012 in zaak nr. 201004320/1/R4 overweegt de Afdeling dat de mogelijkheid van woningbouw op het plandeel met de bestemming "Centrum - Uit te werken" niet tot gevolg heeft dat de Chw van toepassing is op het bestreden besluit.

De raad heeft in reactie op diverse zienswijzen van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] overwogen "dat dit niet een belang is dat de indiener van de zienswijze rechtstreeks raakt. Artikel 1.9 Chw staat ook dienaangaande in de weg.". De Afdeling stelt vast dat de raad in die gevallen de zienswijzen tevens inhoudelijk heeft beoordeeld. In zoverre heeft het onjuiste standpunt van de raad over de toepasselijkheid van de Chw geen invloed gehad op de gevolgde procedure en de inhoud van het besluit, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor vernietiging van het besluit.

4. [appellante sub 2] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat in de beantwoording van de zienswijzen niet in detail de gevolgen van het plan tot uitdrukking komen, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellante sub 2] niet in de overwegingen zijn betrokken.

5. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het bestemmingsplan te geven regels het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan moet uitwerken.

6. Het grootste deel van het plangebied heeft de bestemming "Centrum - Uit te werken". De uitwerkingsregels voorzien in het realiseren van maximaal 7.100 m2 brutovloeroppervlak detailhandel en maximaal 70 woningen. Centraal in dit plandeel bevindt zich een strook met de aanduiding "specifieke vorm van centrum - tracé voetgangersgebied". Een klein deel van het plangebied - de percelen Kerkstraat 61c tot en met 69 - heeft de bestemming "Centrum". De percelen grenzen aan de achterzijde aan het plandeel met de bestemming "Centrum - Uit te werken". Het achterste deel van het perceel van [appellante sub 2] - [locatie]- is gelegen binnen het plandeel met de bestemming "Centrum - Uit te werken".

7. [appellante sub 1] betoogt dat in het Masterplan Brunssum Centrum, vastgesteld op 11 november 2008 (hierna: Masterplan), in de Retailstructuurvisie Parkstad Limburg 2010-2020, vastgesteld op 21 februari 2011 (hierna: Retailstructuurvisie), en in het rapport DPO Doorsteek Koutenveld van 4 november 2011 (hierna: rapport DPO) geen onderbouwing kan worden gevonden voor de toename van de winkelvoorraad. In dit verband stelt zij dat er al een forse leegstand in het centrum is.

7.1. De raad betoogt dat het plan voorziet in een doorsteek tussen de winkelstraten in het promenadegebied die nodig is, omdat de winkelstraten ter plaatse nu niet op elkaar aansluiten. Met de doorsteek wordt een verbinding tussen de belangrijkste winkelstraten van het promenadegebied -de Kerkstraat en de Schiffelerstraat - gecreëerd. Door de vestiging van winkels bij de doorsteek ontstaat volgens de raad een winkellus die het zogenaamde middenstuk tussen het V&D-plein bij de Schiffelerstraat en Kerkstraat (ter hoogte van de Wilhelminastraat) verder zal versterken en de belevingswaarde van het winkelgebied zal vergroten.

In het plangebied wordt voorzien in maximaal 7.100 m2 winkelvloeroppervlak waarvan ongeveer 3.000 m2 in de plaats komt van te slopen winkeloppervlak, zodat ongeveer 4.100 m2 winkelvloeroppervlak wordt toegevoegd. Volgens de raad blijkt uit de Retailstructuurvisie dat de distributieve ruimte hiervoor aanwezig is. In dit verband neemt de raad ook in aanmerking dat er belangstelling is voor verplaatsing van winkels naar het Promenadegebied en dat, zoals blijkt uit de Structuurvisie Brunssum (hierna: Structuurvisie), de centrumfuncties in de aanloopstraten teruglopen waardoor het voor detaillisten minder aantrekkelijk wordt zich daar te vestigen dan wel te blijven.

Ook wijst de raad erop dat voor diverse winkellocaties in de aanloopstraten uitsterfconstructies in het daar geldende bestemmingsplan zijn opgenomen waarbij de detailhandelsfunctie komt te vervallen nadat deze feitelijk is beëindigd. Voorts betoogt de raad dat de toename van het winkelvloeroppervlak past binnen de regionale afsprakenkaders zoals opgenomen in de Retailstructuurvisie.

7.2. Het plangebied betreft het noordwestelijke deel van Het Ei, dat het centrum van Brunssum vormt.

In het Masterplan wordt vermeld dat met gerichte ingrepen Het Ei kan worden versterkt waarbij de oppervlakte detailhandel kan worden vergroot. Daarbij wordt onder meer uitgegaan van de doorsteek tussen de Schiffelerstraat en de Kerkstraat en de vorming van een plein aan de doorsteek.

In de Structuurvisie wordt versterking van het winkelhart in Het Ei aangemerkt als een impuls voor het centrum van Brunssum. Daarbij is een nieuwe toegang tot Het Ei vanuit de Wilhelminastraat en een extra plein in de openbare ruimte een mogelijkheid om de ruimtelijke structuur te versterken.

In de Retailstructuurvisie wordt uitgegaan van de versterking van de winkelfunctie van Het Ei waarbij een bruto vloeroppervlakte van maximaal 4.900 m2 wordt toegevoegd.

Het rapport DPO, dat is opgesteld in opdracht van de gemeente Brunssum, komt tot de volgende bevindingen ten aanzien van de toevoeging van maximaal 4.100 m2 bruto vloeroppervlakte aan nieuwe winkelruimte. De doorsteek leidt tot een beter winkelklimaat en meer bezoekers die langer blijven. Er is in de niet-dagelijkse sector ruimte voor uitbreiding van het aanbod met maximaal 4.165 tot 5.000 m2. De uitbreiding van het winkelaanbod kan leiden tot opheffing of verplaatsing van winkels uit onder meer de Rumpenerstraat en de uitlopers van de Kerkstraat.

7.3. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 1] dat in de Retailstructuurvisie, het Masterplan of het rapport DPO geen onderbouwing kan worden gevonden voor de toename van de winkelvoorraad overweegt de Afdeling het volgende. De doorsteek is een ontwikkeling die in het Masterplan, de Structuurvisie en de Retailstructuurvisie wordt vermeld. Daarbij is ook het voornemen tot uitbreiding van de oppervlakte detailhandel aangegeven. Uit het rapport DPO blijkt dat de huidige leegstand is meegenomen in de analyse. De huidige leegstand is derhalve verdisconteerd in de conclusies van het rapport. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat blijkens het rapport DPO de omliggende gemeenten Landgraaf, Kerkrade en Sittard ook bezig zijn met plannen voor uitbreiding van de oppervlakte van winkelruimte, waaruit volgens haar volgt dat het de vraag is of de omzet van binnen en buiten de gemeente zal stijgen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het rapport DPO blijkt dat rekening is gehouden met de gevolgen van versterking van de winkelstructuur in omliggende gemeenten. Het rapport gaat er echter van uit dat de versterking van de winkelstructuur vanwege de doorsteek en de uitbreiding van het winkelaanbod voor het plangebied leiden tot een aanzienlijk hogere koopkrachtbinding dan de relatief lage koopkrachtbinding die er nu is. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van het rapport DPO zijn gebaseerd op onjuiste gegevens dan wel op niet reële aannames.

In hetgeen [appellante sub 1] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte het rapport DPO ten grondslag heeft gelegd aan de in het plan voorziene mogelijkheid tot uitbreiding van de vloeroppervlakte van de winkelvoorraad.

8. Ingevolge artikel 3.1.4 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geeft een bestemmingsplan voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro uit te werken deel van het plan op een zodanige wijze de doelstellingen aan dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied.

9. [appellante sub 1] betoogt dat ten onrechte niet als uitwerkingsregel is opgenomen dat de aan de Kerkstraat gelegen bedrijven en woningen aan de achterzijde met motorvoertuigen bereikbaar moeten zijn. [appellante sub 1] stelt dat zijn percelen aan de Kerkstraat thans een toegang aan de achterzijde hebben en dat via die toegang bevoorrading per vrachtwagen plaatsvindt.

[appellante sub 2] betoogt dat het plan tot gevolg heeft dat de toegangsweg aan de achterzijde van zijn perceel [locatie]zal vervallen. Het vervallen van de toegangsweg aan de achterzijde van het perceel heeft tot gevolg dat de bevoorrading van zijn juwelierszaak via de voorzijde dient plaats te vinden, hetgeen uit een oogpunt van veiligheid niet gewenst is. Verder heeft het vervallen van de toegangsweg aan de achterzijde van zijn perceel het nadeel dat zijn boven de juwelierszaak gelegen woning alleen kan worden bereikt door de ingang van de juwelierszaak aan de Kerkstraat te gebruiken, hetgeen uit een oogpunt van veiligheid en een goed woon- en leefklimaat onwenselijk is.

9.1. De raad heeft in reactie op de zienswijzen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] en in het verweerschrift betoogd dat de bestemmingen "Centrum" en "Centrum - Uit te werken" verkeersdoeleinden toestaan. Daarmee brengt het plan geen verandering in het toegestane gebruik, dat ook voor de toegang aan de achterzijde van de percelen geldt. De toegang aan de achterzijde van de percelen aan de Kerkstraat zal worden gerespecteerd en worden ingepast in de uiteindelijke planuitwerking, aldus de raad. Hierbij is aangegeven dat de ontsluitingsweg waarschijnlijk zal uitkomen op de Schiffelerstraat.

9.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder b en i, van de planregels werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Centrum - Uit te werken" uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van de hierna volgende regels:

b. bij de uitwerking van het plan wordt gestreefd naar een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, door onder andere optimalisering van de routing, parkeervoorzieningen en ontsluiting;

i. laden en lossen ten behoeve van de supermarkt dient inpandig plaats te vinden. De toelevering van goederen voor de overige detailhandelsvestigingen dient zoveel mogelijk aan de achterzijde plaats te vinden.

9.3. De Afdeling overweegt dat artikel 3.1.4 van het Bro met zich brengt dat uitwerkingsregels als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro voldoende inzicht moeten bieden in de toekomstige ontwikkeling van het uit te werken gebied en dat naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, een groter inzicht hierin moet worden geboden.

Hoewel zoals de raad stelt de uitwerkingsregels het mogelijk maken rekening te houden met de toegang aan de achterzijde tot de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] aan de Kerkstraat is dit in de planregels niet vastgelegd. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat vergelijkbare mogelijkheden als de bestaande mogelijkheden voor toegang aan de achterzijde van de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gerealiseerd zullen worden. Hieromtrent wordt overwogen dat artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder i, van de planregels niet meer inhoudt dan een inspanningsverplichting. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben aannemelijk gemaakt dat het ingrijpende gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering in hun panden indien hun percelen aan de Kerkstraat geen toegang aan de achterzijde hebben. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de belangen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bij een toegang aan de achterzijde van hun percelen aan de Kerkstraat, was de raad naar het oordeel van de Afdeling uit een oogpunt van rechtszekerheid gehouden te voorzien in een uitwerkingsregel die verplicht tot een toegang aan de achterzijde van de percelen voor de aan de Kerkstraat gelegen percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2]. De betogen slagen in zoverre.

10. [appellante sub 2] stelt dat op korte afstand van zijn perceel ten onrechte de bouw van een hoog appartementencomplex mogelijk wordt gemaakt waardoor zijn uitzicht wordt aangetast.

10.1. De raad stelt dat nog niet bekend is hoe de bebouwing uiteindelijk zal worden gesitueerd en dat op grond van artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels rekening moet worden gehouden met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens de raad zullen de in theorie bestaande bouwmogelijkheden, onder meer drie bouwlagen, op deze strook achter het perceel van [appellante sub 2] in beginsel niet maximaal kunnen worden ingevuld. Het bij de anterieure overeenkomst behorende stedenbouwkundig plan voorziet hier niet in.

10.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming uit met inachtneming van de voorwaarde dat voor de vaststelling van het uitwerkingsplan dient vast te staan dat een aanvaardbaar milieuhygiënisch woon- en leefklimaat zal zijn gewaarborgd. Dit betekent onder andere dat de milieuhygiënische belemmeringen ten gevolge van binnen en buiten het plangebied aanwezige milieubelastende functies, op grond waarvan milieubelemmeringen zijn bepaald, genoegzaam dienen te zijn weggenomen en/of de voorwaarden in acht zijn genomen zoals neergelegd in de toepasselijke wet- en regelgeving betreffende relevante leefmilieuaspecten.

Ingevolge lid 4.2.3, onder g, van de planregels worden hoofdgebouwen langs het voetgangersgebied gerealiseerd in maximaal 3 bouwlagen.

Ingevolge het bepaalde onder j zijn de toegestane niet-woonfuncties gelegen op de eerste bouwlaag en bedraagt de hoogte daarvan maximaal 6 m.

Ingevolge het bepaalde onder l kan in het uitwerkingsplan worden bepaald dat het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden door middel van een omgevingsvergunning af kan wijken voor verhoging van het maximale aantal bouwlagen met maximaal één bouwlaag.

10.3. De Afdeling stelt vast dat het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van centrum - tracé voetgangersgebied" is gelegen op een afstand van 10 m van de voorziene grens van het perceel van [appellante sub 2]. De afstand van de voorziene perceelsgrens tot de woning van [appellante sub 2] bedraagt ongeveer 18 m. Het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van centrum - tracé voetgangersgebied" is ongeveer 15 m breed. In artikel 4, lid 4.2, onder d, van de planregels is bepaald dat het profiel van het voetgangersgebied minimaal 8 m en maximaal 10 m bedraagt. Dit heeft tot gevolg dat, afhankelijk van de precieze situering van het voetgangersgebied, de afstand van dit gebied tot de voorziene grens van het perceel van [appellante sub 2] maximaal ongeveer 17 m bedraagt. Gelet hierop is niet uitgesloten dat in de strook achter het perceel van [appellante sub 2] woningbouw of andere bebouwing wordt gerealiseerd.

Voor zover de raad voor de bouwhoogte verwijst naar de voor een uitwerkingsplan geldende verplichting dat ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels vast dient te staan dat een aanvaardbaar milieuhygiënisch woon- en leefklimaat zal zijn gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat deze bepaling met betrekking tot de situering en hoogte van de bebouwing in de strook achter het perceel van [appellante sub 2] onvoldoende bepaald is. Het betoog slaagt ook in zoverre.

11. [appellante sub 2] vreest dat, hoewel de aanduiding "pg parkeergarage" uit de legenda is verwijderd en ook de verbeelding niet voorziet in een parkeergarage, niettemin een parkeergarage gebouwd zal worden. Volgens hem is de bodem ter plaatse daar niet geschikt voor vanwege de aanwezigheid van mijngangen en is vanwege het risico van verzakkingen in elk geval onderzoek vereist.

11.1. De raad betoogt dat het plan binnen de bestemming "Centrum - Uit te werken" voorziet in de mogelijkheid van een eenlaagse parkeervoorziening. De parkeervoorziening zal aan de zijde van het Koutenveld op maaiveldhoogte wordt aangelegd. Vanwege het hoogteverschil van 4,5 m tussen het Koutenveld en de Kerkstraat zal de parkeervoorziening bij de Kerkstraat uitkomen tussen de winkellaag en de eerste woonlaag.

11.2. Naar het oordeel van de Afdeling biedt het plan geen andere mogelijkheden voor een parkeervoorziening dan de raad heeft beschreven. Gelet hierop mist het betoog van [appellante sub 2] over een parkeergarage feitelijke grondslag.

12. [appellante sub 2] betoogt dat op zijn perceel [locatie]de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" ligt, maar dat is nagelaten onderzoek op zijn perceel te verrichten.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het gebied waarin het perceel van [appellante sub 2] ligt, een middelhoge verwachtingswaarde geldt. In verband hiermee is in september 2009 door ADC ArcheoProjecten een bureauonderzoek en op bepaalde locaties een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Aan de hand van deze onderzoeken is ADC ArcheoProjecten tot de conclusie gekomen dat sprake is van bodemverstoring en dat, hoewel archeologische waarden niet zijn aangetroffen, niet is uit te sluiten dat er nog archeologische resten voorkomen.

12.2. In artikel 5 zijn voor de bestemming "Waarde - Archeologie" beperkingen aangegeven voor nieuwe bebouwing en voor werkzaamheden in en boven de grond.

12.3. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het bij nader inzien niet nodig is dat het perceel van [appellante sub 2] de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" heeft.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

13. [appellante sub 2] vreest dat het nieuwe plein in verband met de situering ervan bij de kruising van de Kerkstraat en de Wilhelminastraat mede vanwege het ontstaan van hangplekken overlast tot gevolg zal hebben, hetgeen volgens hem niet voldoende is onderzocht.

13.1. De raad verwijst naar artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder c, van de planregels op grond waarvan rekening moet worden gehouden met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

13.2. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uitwerkingsplan niet zodanig zal kunnen worden vastgesteld dat het een sociaal veilig gebruik voldoende verzekert. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat tegen eventuele overlast, indien die zich toch voordoet, met toepassing van bevoegdheden uit de Algemene Plaatselijke Verordening of op grond van andere regelgeving kan worden opgetreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de situering van het plein bij de kruising van de Kerkstraat en de Wilhelminastraat heeft kunnen kiezen.

14. [appellante sub 2] stelt dat de raad ten onrechte heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003 in plaats van aan het Bouwbesluit 2012.

14.1. De Afdeling stelt vast dat het Bouwbesluit 2012 in werking is getreden met ingang van 1 april 2012 (Stb. 212, 125), derhalve na de vaststelling van het bestemmingsplan. De vraag in hoeverre eventuele toetsing aan het Bouwbesluit 2012 van belang is voor de vaststelling van het bestemmingsplan kan derhalve buiten beschouwing blijven.

15. [appellante sub 2] betoogt dat er sprake is van strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Daartoe heeft hij gewezen op de aanwezigheid van marters en vleermuizen in het plangebied.

15.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar de Quick scan flora en fauna Centrum Brunssum van 27 juli 2009 (hierna: Quick scan) en de Notitie vleermuizen Centrumplan Brunssum 2011 van Bureau Meervelt, ecologisch onderzoek en advies van 24 augustus 2011 (hierna: notitie vleermuizen) op het standpunt gesteld dat voldoende onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van onder andere marters en vleermuizen.

15.2. Uit de Quick scan blijkt dat er in het plangebied plaatsen zijn waar marters zich in principe zouden kunnen ophouden. Vanwege de afwezigheid van sporen is niet aannemelijk dat er sprake kan zijn van verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen.

Uit de notitie vleermuizen blijkt dat het plangebied van betekenis is voor de gewone dwergvleermuis. De functies van het plangebied zijn (marginaal) foerageergebied en vliegroute. Gezien de aanwezigheid van relatief oude panden in de directe omgeving van het plangebied heeft de gewone dwergvleermuis voldoende alternatieve verblijfplaatsen voor alle relevante functies. Het mogelijk wegvallen van één of enkele van de verblijfplaatsen in de te slopen gebouwen tast de functionaliteit van het leefgebied van vleermuizen niet aan. Verder kan volgens de notitie vleermuizen verstoring worden beperkt door het treffen van maatregelen bij de sloop van de opstallen.

15.3. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 2] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat de raad zich niet in redelijkheid onder verwijzing naar de Quick scan en de notitie vleermuizen op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.

16. [appellante sub 2] betoogt dat de raad niet heeft voldaan aan de regels voor aanbesteding.

16.1. Daargelaten of de planontwikkeling en/of daarmee in verband staande werken, werkzaamheden en/of andere activiteiten ten onrechte niet openbaar zijn aanbesteed, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens Nederlands nationaal recht is de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Voorts kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200902256/1/R1) een verplichting tot aanbesteding van de uitvoering van het plan in het algemeen op zichzelf niet in de weg staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

17. Volgens [appellante sub 2] heeft de gemeente alles in werking gezet om gronden in het plangebied te verwerven ten einde deze te kunnen overdragen aan de aannemer. Afhankelijk van hoe hiermee wordt omgegaan, zou sprake kunnen zijn van verboden staatssteun, aldus [appellante sub 2].

17.1. De plantoelichting vermeldt dat het merendeel van de gronden eigendom is van de gemeente en dat de planontwikkeling geschiedt door enkele marktpartijen waarmee een samenwerkingsovereenkomst zal worden gesloten. De zakelijke beschrijving van de anterieure (samenwerkings)overeenkomst ’t Ei/ Doorsteek Centrum vermeldt dat de gemeente gronden verwerft en deze gefaseerd zal overdragen aan Bouwontwikkeling Zuid Projecten I B.V. na het vaststellen van het bestemmingsplan, het maken van definitieve afspraken en het fiscaal bouwrijp maken. De raad en Bouwontwikkeling Zuid Projecten I B.V. en [belanghebbende] hebben gesteld dat de overdracht van grond door de gemeente zal geschieden tegen marktconforme uitgifteprijzen en onder marktconforme voorwaarden.

17.2. Nu de beroepsgrond niet nader is onderbouwd, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ervan uit had moeten gaan, dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 9.3 het besluit te wijzigen door het vaststellen van een uitwerkingsregel die verplicht tot een toegang aan de achterzijde voor de aan de Kerkstraat gelegen percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2].

Tevens dient de raad daartoe met inachtneming van overweging 10.3 het besluit te wijzigen door het vaststellen van een uitwerkingsregel met betrekking tot artikel 4, lid 4.2.1, onder c, van de planregels wat betreft de situering en hoogte van de mogelijke bebouwing in de strook achter het perceel van [appellante sub 2].

Voorts dient de raad daartoe met inachtneming van overweging 12.3 het besluit te wijzigen door de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" voor het perceel [locatie]te laten vervallen.

19. Bij wijziging van het besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Wel dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt

20. De Afdeling ziet aanleiding de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

21. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. draagt de raad van de gemeente Brunssum op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak

1. met inachtneming van de overwegingen 9.3, 10.3 en 12.3 de daar omschreven gebreken te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

II. treft de voorlopige voorziening dat het plandeel met de bestemming "Centrum - Uit te werken" voor zover dit is gelegen tussen het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van centrum - tracé voetgangersgebied" en het plandeel met de bestemming "Centrum" wordt geschorst.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013

191.