Uitspraak 201204720/1/A1


Volledige tekst

201204720/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], gevestigd en wonende te [woonplaats], gemeente Gilze en Rijen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 maart 2012 in zaak nr. 11/4196 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een onbemand benzineverkooppunt inclusief bijbehorende (technische) voorzieningen op het adres Rijksweg 111 te Rijen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college het daartegen door [appellanten] ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 december 2010 heeft de rechtbank het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 april 2010 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw een besluit te nemen op het bezwaarschrift.

Bij besluit van 1 juli 2011 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 29 september 2009 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard ten aanzien van de verkeersveiligheid en voor het overige ongegrond. Het heeft het besluit van 29 september 2009 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Ensink, advocaat te 's-Hertogenbosch, en P. Bogaers, adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. Buter en drs. I.M.H. van der Schoot, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld door ir. Sj. Stienstra, werkzaam bij Adviesbureau stedelijk verkeer B.V. zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. W.A.L.D.I. van Slagmaat, advocaat te Houten, verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan zijn vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.

2. Vast staat dat de vestiging van een tankstation op het perceel in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" deels op het perceel rustende bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "Garagebedrijf" en met de deels op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied", zodat de benodigde bouwvergunning alleen kon worden verleend, nadat vrijstelling van de planvoorschriften was verleend.

3. [appellanten] betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van het college niet tijdig is ingediend en dat de rechtbank het verweerschrift, evenals de in aanvulling daarop ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting, niet bij haar oordeel had mogen betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr. 200903469/1/H1) heeft artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen betrekking op het indienen van een verweerschrift. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn betreft een termijn van orde. Het college heeft het verweerschrift weliswaar niet tijdig ingezonden, doch nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, mocht de rechtbank aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorbij gaan. Voor zover [appellanten] ter zitting hebben betoogd dat de rechtbank het verweerschrift ten onrechte niet wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, is dat betoog in strijd met de goede procesorde te laat aangevoerd.

4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het besluit van 1 juli 2011 gebruik heeft kunnen maken van de door het college van gedeputeerde staten (hierna: gedeputeerde staten) op 6 juli 2009 afgegeven verklaring van geen bezwaar. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank in de uitspraak van 29 december 2010 heeft geoordeeld dat gedeputeerde staten de bij de verlening van de verklaring van geen bezwaar betrokken belangen onvoldoende deugdelijk hebben afgewogen, omdat deze verklaring werd verleend terwijl de te nemen verkeersmaatregelen nog onvoldoende duidelijk waren. Dit gebrek is niet door gedeputeerde staten hersteld, aldus [appellanten]. Het college heeft er volgens [appellanten] niet vanuit mogen gaan dat gedeputeerde staten, door bij besluit van 20 juli 2010 aan [vergunninghouder] een ontsluitingsvergunning te verlenen en die na heroverweging in bezwaar te handhaven, inmiddels voldoende op de hoogte zijn van de verkeerssituatie ter plaatse en nog hetzelfde standpunt innemen over de oprichting van het tankstation als ten tijde van de verlening van de verklaring van geen bezwaar van 6 juli 2009. Zij voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in de uitspraak van 29 december 2010 gegeven oordeel dat gedeputeerde staten in de verklaring van geen bezwaar voldoende hebben gemotiveerd waarom een uitzondering is gemaakt op het ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning geldende beleid van dubbelzijdigheid, vast staat. Dat zij tegen die uitspraak geen hoger beroep hebben ingesteld, kan aan hen niet worden verweten, omdat de beroepsgrond ten aanzien van de verleende verklaring van geen bezwaar, waarop deze overweging betrekking heeft, gegrond is verklaard, aldus [appellanten].

4.1. De ontsluitingsvergunning is, na heroverweging in bezwaar op 20 januari 2011 door gedeputeerde staten, gehandhaafd nadat is besloten de verhoogde middengeleider richting Tilburg door te trekken tot na het tankstation. Nu niet is gebleken dat gedeputeerde staten het college te kennen hebben gegeven dat zij inmiddels tegen de realisering van het tankstation bezwaren hebben en het bouwplan sinds de verlening van de verklaring van geen bezwaar niet is gewijzigd, bestaat er ten aanzien van de te nemen verkeersmaatregelen geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ervan mocht uitgaan dat de inzichten van gedeputeerde staten niet gewijzigd waren en dat het, bij het nemen van het besluit van 1 juli 2011, gebruik mocht maken van de op 6 juli 2009 afgegeven verklaring van geen bezwaar. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank de motivering van het college ten onrechte heeft aangevuld. Uit de, bij brief van 11 augustus 2010 door gedeputeerde staten aan de rechtbank verzonden, nadere toelichting blijkt dat het standpunt van gedeputeerde staten over de vestiging van het tankstation op het perceel ook op dat moment niet was gewijzigd. Dat het tegen de ontsluitingsvergunning gerichte beroep bij uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 mei 2012 gegrond is verklaard en dat gedeputeerde staten is opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van [appellanten] tegen de ontsluitingsvergunning doet daaraan niet af, omdat de uitspraak van de rechtbank dateert van na het nemen van het besluit van 1 juli 2011. Bovendien hebben gedeputeerde staten, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 mei 2012, op 22 juni 2012 een nieuw besluit genomen waarbij de motivering van het besluit van 20 januari 2011 is aangevuld. Het daartegen door [appellant a] ingestelde beroep is bij uitspraak van heden in zaak nr. 201206149/1/A3 ongegrond verklaard.

4.2. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 december 2010 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat gedeputeerde staten voldoende hebben gemotiveerd waarom zij een uitzondering hebben gemaakt op het ten tijde van de aanvraag nog geldende beleid van dubbelzijdigheid. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, dient, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206222/1, van de juistheid van die overweging te worden uitgegaan en hoefde de rechtbank het hierop betrekking hebbende betoog van [appellanten] niet inhoudelijk te behandelen.

Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het door de rechtbank in de uitspraak van 29 december 2010 geconstateerde gebrek ten aanzien van de verkeersveiligheid niet heeft hersteld en dat het project nog steeds niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daartoe voeren zij aan dat het deskundigenbericht van april 2011 dat in opdracht van het college is opgesteld door ir. Sj. Stienstra van Adviesbureau stedelijk verkeer B.V. te Heiloo is gebaseerd op verouderde gegevens en onjuiste uitgangspunten. Dit blijkt volgens [appellanten] ook uit het in opdracht van [appellant a] door ing. E.W.M. Roukens van Drieweg Advies opgestelde deskundigenrapport van 8 augustus 2011 en de naar aanleiding van dat rapport in augustus 2011 door B. Kouwenberg van Akertech gegeven second opinion. Voorts wijzen zij er op dat de rechtbank 's-Hertogenbosch in een uitspraak van 16 mei 2012 heeft geoordeeld dat als gevolg van de vestiging van het tankstation verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan.

5.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 december 2010 geoordeeld dat het college had moeten onderzoeken welke impact het tankstation zal hebben op de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid ter plaatse. Het college heeft, alvorens het besluit van 1 juli 2011 te nemen, Stienstra opdracht gegeven een verkeerskundig onderzoek te verrichten. In het deskundigenrapport van Stienstra van april 2011 beoordeelt Stienstra het verkeerskundig ontwerp van het tankstation positief op het vlak van verkeersveiligheid. In het door hem opgestelde deskundigenrapport is aandacht besteed aan de verkeersveiligheid op de uitvoegstrook en op de kruisingen van het autoverkeer van en naar het tankstation met het fietspad. Voorts is aandacht besteed aan de mogelijkheid dat verkeer komende vanuit de richting Tilburg gebruik zal maken van het tankstation en de bereikbaarheid van de woningen ten oosten van het tankstation alsmede de gevolgen voor het verkeer van de Haansbergseweg.

5.2. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het deskundigenrapport van Stienstra aan het besluit van 1 juli 2011 ten grondslag mocht worden gelegd. Niet is gebleken dat in het deskundigenrapport van Stienstra onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd bij het bepalen van de verkeersveiligheid ter plaatse. Dat in het deskundigenrapport van Drieweg Advies wordt geconcludeerd dat het, ondanks de aanwezigheid van een verhoogde middengeleider en een doorgetrokken witte streep, voor verkeer komende vanuit de richting Tilburg mogelijk blijft om gebruik te maken van het tankstation waardoor, volgens [appellanten], verkeersonveilige situaties zullen ontstaan, geeft geen grond voor een ander oordeel. In het door het college overgenomen aanvullend advies van Stienstra van 19 oktober 2011, dat wordt ondersteund door het in opdracht van gedeputeerde staten door Accent adviseurs opgestelde verkeerskundig advies van 19 juni 2012, wordt in dit verband overwogen dat gebruikmaking van het tankstation door verkeer komende vanuit de richting Tilburg alleen mogelijk is door, in strijd met de geldende verkeersregels, middels een linksafbeweging via de uitrit enige tijd tegen het tegemoetkomende verkeer in te rijden of door middel van een U-bocht het tankstation via de inrit te bereiken. Dergelijke niet-toegestane verkeersbewegingen gaan met risico's gepaard, zodat deze verkeersbewegingen naar Stienstra en Accent verwachten slechts beperkt zullen worden gemaakt. Het college heeft dit uitgangspunt in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen aan het besluit van 1 juli 2011. Verder is van belang dat er voor verkeer komende vanuit de richting Tilburg een alternatief tankstation is, te weten het tankstation aan de Europalaan, en dat dit tankstation door middel van bewegwijzering wordt aangeduid vóórdat verkeer in de richting van Breda het tankstation aan de Rijksweg ziet liggen.

Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan [appellanten] betogen, de door Stienstra en Drieweg genoemde te verwachten aantallen bezoekers van het tankstation onderling nauwelijks verschillen, zodat het college het rapport van Stienstra ook op dit punt ten grondslag heeft kunnen leggen aan het besluit van 1 juli 2011.

Voor zover [appellanten] betogen dat het fietspad ten onrechte en in afwijking van de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW), niet achter het tankstation langs wordt geleid, maar de inrit en uitrit van het tankstation kruist en hierdoor een verkeersonveilige situatie ontstaat, geldt dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid niet aan deze situering van het fietspad in de weg staat, nu de kruisingen door gebruik van inritbanden verhoogd worden uitgevoerd, waardoor automobilisten gedwongen worden hun snelheid te verlagen en het fietspad voor het autoverkeer, zoals ter zitting is toegelicht, lang zichtbaar is alvorens dat gekruist moet worden. Ook wanneer het in het deskundigenrapport van Drieweg genoemde aantal fietsers dat het tankstation passeert juist is, is dat aantal nog niet van zodanige omvang dat daardoor de verkeersveiligheid in gevaar komt. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat in vergelijkbare verkeerssituaties, waarbij gemotoriseerd verkeer en (brom)fietsen elkaar kruisen bij ontsluitingen van tankstations, in tien jaar tijd slechts één ongeval heeft plaatsgevonden waarbij een (brom)fietser was betrokken. Dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat voor deze ligging van het fietspad is gekozen om een bijzondere boom te behouden, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel, nu uit het vorenstaande volgt dat de verkeersveiligheid van de fietsers voldoende is gewaarborgd.

Voor het oordeel dat de rechtbank het betoog van [appellanten] dat ook vrachtwagens gebruik zullen maken van het tankstation ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld, bestaat geen grond, nu hierover in de uitspraak van 29 december 2010 door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geoordeeld.

5.3. Al het voorgaande bijeengenomen, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van de verkeersveiligheid zich niet verzet tegen verlening van ontheffing en bouwvergunning voor de oprichting van het tankstation op het perceel.

Het betoog faalt.

6. [appellanten] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hen aangevoerde beroepsgrond dat de economische uitvoerbaarheid van het plan, als gevolg van toekomstige ontwikkelingen, onzeker is. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze beroepsgrond behandeld en overwogen dat de toekomstige ontwikkelingen, zoals de plannen om de N282 te verbreden tot een vierbaansweg of de realisering van een nieuwe woonwijk ten oosten van Rijen, onvoldoende concreet zijn om daaraan nu al consequenties te verbinden.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

374-724.