Uitspraak 201106777/1/R4


Volledige tekst

201106777/1/R4.
Datum uitspraak: 27 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
2. de vereniging Vereniging tegen Milieubederf in en om het Nieuwe-Watergebied, gevestigd te Schiedam, en anderen (hierna: VTM en anderen),
3. de stichting Stichting Natuurbescherming Vlinderstrik, gevestigd te Rotterdam (hierna: SNV),
4. [appellant sub 4], wonend te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Vlinderstrik", voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Lansingerland, vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], VTM en anderen, SNV en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

VTM en anderen en SNV hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201106650/1/R4 ter zitting behandeld op 31 mei 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, VTM en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, SNV, vertegenwoordigd door J.H. Ochtman en J.F. Dijkshoorn, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. drs. R.T.M. Lagerweij, en de raad, vertegenwoordigd door mr. B. Nikerk en mr. L. Voogelaar-van der Lely, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, gehoord.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Intrekking

1. Ter zitting hebben VTM en anderen hun beroepsgrond over artikel 16 van het Besluit burgerluchthavens ingetrokken.

Het plan

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de aanleg van 140 hectare natuur- en recreatiegebied in het kader van de planologische kernbeslissing "Project Mainportontwikkeling Rotterdam" uit 2006 (hierna: de PKB-PMR) en de daarin neergelegde doelstelling om de leefbaarheid in de Rotterdamse stadsregio te versterken, alsmede in een actualisering van de geldende planologische regelingen in het desbetreffende gebied.

De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door het bebouwingslint aan de Rodenrijseweg aan de noordzijde, de Wildersekade aan de oostzijde, de Doenkade aan de zuidzijde en Oude Bovendijk aan de westzijde. De westzijde van het plangebied wordt gevormd door de Zuidpolder en is gelegen binnen de gemeente Lansingerland. De oostzijde van het plangebied wordt gevormd door de Schiebroekse Polder en is gelegen in de gemeente Rotterdam. Deze twee delen worden ruimtelijk van elkaar gescheiden door het tracé van de Randstadrail en het bedrijventerrein Spoorhaven.

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.

3.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Anders dan de raad stelt, heeft [appellant sub 4] over het ontwerp van het besluit een zienswijze naar voren gebracht, nu zij de door Van Duivendijk en anderen naar voren gebrachte zienswijze mede heeft ondertekend. Er bestaat dan ook geen aanleiding dit beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Milieueffectrapportage

4. VTM en anderen en SNV betogen dat de raad ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport (hierna: MER) behoefde te worden opgesteld voorafgaand aan de vaststelling van het plan. SNV voert in dit verband aan dat de Vlinderstrik een gevoelig gebied is als bedoeld in artikel 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.) en dat reeds de ligging van de voorziene activiteit in een gevoelig gebied mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

4.1. De raad stelt dat ten behoeve van de in het plan voorziene activiteit geen MER behoefde te worden opgesteld, omdat geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor het gebied zijn te verwachten.

4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

In artikel 7.19, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, wil ondernemen, het een beslissing neemt omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 7.17, derde lid, houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156), aangegeven criteria.

Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met categorie 9 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., dient beoordeeld te worden of een besluit-milieueffectrapport dient te worden gemaakt, in het kader van een bestemmingsplan dat voorziet in de inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer.

4.3. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat ten behoeve van het plan diende te worden beoordeeld of de daarin voorziene activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

De raad heeft in zijn m.e.r.-beoordelingsbesluit van 25 juni 2009 aansluiting gezocht bij het rapport "Bestemmingsplan Vlinderstrik. Aanmeldingsnotitie m.e.r. beoordeling" van Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam van 15 december 2008 (hierna: de aanmeldingsnotitie). Hierin is onder meer vermeld dat het gebied van de voorgenomen activiteit wordt gevormd door een cultuurlandschap van veenpolders en droogmakerijen en dat het gebied voor het grootste deel uit weilanden bestaat, afgewisseld met sloten, terwijl een gedeelte is bebouwd met kassen. In de aanmeldingsnotitie wordt geconcludeerd dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen van de voorziene activiteit zijn te verwachten. VTM en anderen en SNV hebben niet aannemelijk gemaakt dat de aanmeldingsnotitie is gebaseerd op onjuiste aannames en gegevens dan wel de daarin getrokken conclusies onjuist zijn. Daarbij overweegt de Afdeling dat het plangebied, anders dan SNV stelt, geen deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en als zodanig niet is aan te merken als gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1 van onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, gelet op de aanmeldingsnotitie, niet heeft mogen concluderen dat de voorziene activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het plan geen MER behoefde te worden opgesteld.

De betogen falen.

Transformatie

Bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen"

5. VTM en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen" die zijn toegekend aan een groot deel van de gronden binnen het plangebied.

Zij betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen die de realisering van het plan in zoverre zal hebben voor landschappelijke en natuurlijke waarden in het gebied. Volgens hen zal het plan leiden tot aantasting van de openheid van het gebied en van de geschiktheid daarvan voor weidevogels, zodat niet wordt voldaan aan het in de PKB-PMR opgenomen uitgangspunt dat de planvorming dient te geschieden met respect voor bestaande waarden en de belangen van de degenen die thans in het gebied wonen. VTM en anderen betogen dat de raad bij de invulling van het plan voor de zogenoemde "poldervariant" had moeten kiezen, die voorziet in een gebied waar de natuurwaarden gefaseerd worden versterkt en recreatief agrarisch medegebruik mogelijk wordt gemaakt. Het toekennen van een bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en agrarisch beheer zorgt volgens hen het best voor het in stand blijven van de openheid en de geschiktheid van het gebied voor weidevogels, en respecteert de rechten van bewoners, eigenaren en pachters in het plangebied. Zij stellen dat een zodanige bestemming niet in strijd is met de PKB-PMR.

5.1. In de aanmeldingsnotitie is inzicht gegeven in de bestaande landschappelijke waarden in het plangebied en de invloed van de voorziene activiteit daarop. Vermeld wordt dat de openheid en structuur met de voorziene activiteit in het zuidelijke deel van het plangebied verloren gaat, maar dat in het noordelijke gedeelte de openheid wordt verbeterd doordat een aantal bedrijven zal verdwijnen. Om het weidelandschap te verbeteren zullen kleine landschapselementen worden toegevoegd.

In het rapport "Beschermde en Bedreigde Soorten Vlinderstrik" van bSR ecologisch advies van november 2008 (hierna: het ecologisch advies) is onderzoek gedaan naar de effecten van het plan op beschermde diersoorten. In het ecologisch advies wordt vermeld dat de voorziene activiteit de duurzame staat van instandhouding van de meeste soorten in het gebied faciliteert. Ten opzichte van de bestaande situatie wordt voor veel soorten een aantrekkelijker leefgebied gecreëerd. De voorgenomen activiteit is in principe gunstig voor de instandhouding van de weidevogelsoorten. Juist extensief beheerd grasland kan hoge dichtheden van de patrijs, grutto en veldleeuwerik huisvesten, aldus het ecologisch advies.

VTM en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in deze stukken neergelegde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

5.2. De raad stelt dat in de PKB-PMR twee beslissingen van wezenlijk belang (hierna: BWB) zijn opgenomen die rechtstreeks van toepassing zijn op het gebied van de Vlinderstrik.

BWB 23 behelst dat in de Schiebroekse- en de Zuidpolder een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied met een oppervlakte van circa 100 hectare zal worden gerealiseerd.

BWB 25 behelst dat de Schiebroekse- en de Zuidpolder zullen worden ingericht als recreatief uitloopgebied en als ecologische verbindingszone tussen de Groenblauwe Slinger en het Rottemerengebied.

Volgens de raad zal gelet hierop een transformatie van het gebied plaats moeten vinden, waarbij een verschuiving in hoofdfunctie plaatsvindt. Het realiseren van deze hoofdfunctie hoeft medegebruik van andere (huidige) functies niet uit te sluiten. Om tegemoet te komen aan de doelstelling om het gebied te transformeren wordt het agrarische gebruik beëindigd en wordt het merendeel van de kassen in het gebied gesloopt, terwijl de ecologische verbindingszone en een recreatief fietspad worden gerealiseerd. Aan de randen van het plangebied zullen enkele van de huidige functies blijven bestaan. Verder zal het gebied openbaar toegankelijk zijn als recreatief uitloopgebied.

De raad stelt dat de zogeheten "poldervariant" nooit aan hem is voorgelegd. Het behoud van het huidige agrarische polderlandschap past volgens de raad niet binnen de uitgangspunten van de PKB-PMR.

5.3. Ingevolge artikel 9.1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing op een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de WRO stelt de ministerraad voor bepaalde aspecten van het nationale ruimtelijke beleid plannen vast. Indien een onderdeel van een zodanig plan een concrete beleidsbeslissing is, wordt die beslissing bij de vaststelling van andere plannen op grond van deze wet in acht genomen.

Het ontwerp van de PKB-PMR is voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro ter inzage gelegd. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro is van toepassing. Aan een beslissing van wezenlijk belang is niet het in artikel 2a van de WRO bedoelde rechtsgevolg verbonden dat deze door de raad in acht moet worden genomen.

De raad is bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet aan rijksbeleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

5.4. Aan een groot deel van de gronden in het plangebied zijn de bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen".

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden bestemd voor versterking, ontwikkeling en behoud van natuurlijke waarden.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 2" aangewezen gronden bestemd voor versterking, ontwikkeling en behoud van een ecologische verbindingszone.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, zijn de voor "Natuur - 3" aangewezen gronden bestemd voor natuurgebied zoals bedoeld in de bestemming "Natuur - 1" en natuurgebied zoals bedoeld in de bestemming "Natuur - 2".
5.5. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad een afweging te maken tussen het belang bij behoud van onder meer de thans aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden in het plangebied en het belang bij realisering van de uitgangspunten van de PKB-PMR.

De door VTM en anderen aangevoerde stelling dat behoud van landschappelijke waarden en natuurwaarden voor weidevogels het best kan ontstaan bij agrarisch beheer, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. De "poldervariant" dan wel een bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" past niet binnen voornoemde uitgangspunten van de door de raad in de afweging betrokken PKB-PMR, die als hoofdfunctie natuur en recreatie voorstaan, met onder meer aan de hoofdfunctie ondersteunende agrarische bedrijvigheid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze door VTM en anderen beoogde inrichting van het plangebied niet wenselijk is.

Het betoog faalt.

Recreatie

6. VTM en anderen betogen dat het plan te intensieve recreatie mogelijk maakt, onder meer door middel van de bestemmingen "Recreatie 1" en "Recreatie 2" die voorzien in een recreatief concentratiepunt, bestaande uit horecavoorzieningen en andere gebouwen, alsmede een groot parkeerterrein. Zij voeren hiertoe aan dat intensieve recreatie en natuurbeheer niet met elkaar zijn te verenigen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 4] kunnen zich evenmin verenigen met de bestemmingen "Recreatie - 1" en "Recreatie - 2". Zij betogen dat het Regionaal Groenblauw Structuurplan 2 (hierna: RGSP2) niet voorziet in de ontwikkeling van een recreatief concentratiepunt. Het in het RGSP2 genoemde recreatief transferpunt behelst volgens hen iets geheel anders dan het recreatief concentratiepunt. Voorts betogen zijn dat hun woon- en leefklimaat door het voorziene recreatief concentratiepunt onevenredig wordt aangetast. In dit verband voeren zij aan dat door een toename van het aantal verkeersbewegingen nabij hun woningen geluidoverlast zal ontstaan. De geluidkaders worden in de bestaande situatie reeds overschreden en ten onrechte is ten behoeve van de vaststelling van het plan geen nader geluidonderzoek uitgevoerd, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 4]. Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 4] dat de voorziene locatie voor het recreatief concentratiepunt een bedreiging vormt voor de waterkwaliteit in de ecologische verbindingszone. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat een locatie ten oosten van de Landscheiding in de Schiebroekse Polder, waar geen omwonenden zijn en die beter bereikbaar is, een betere locatie is voor het recreatief concentratiepunt. Deze door hen voorgestelde locatie is volgens hen door de raad onvoldoende gemotiveerd afgewezen.

SNV betoogt dat het streek- en structuurplan Regionaal Plan Rotterdam 2020 (hierna: RR2020) slechts een recreatief overstappunt toestaat en geen recreatief concentratiepunt. SNV betoogt voorts dat het recreatief concentratiepunt zal leiden tot overlast voor omwonenden en de ecologische verbindingszone. In dit verband voert SNV aan dat de rust wordt verstoord, doordat binnen het recreatief concentratiepunt de vestiging van horecabedrijven mogelijk is die tot middernacht open kunnen blijven. Voorts blijft volgens SNV een te geringe breedte over voor de verbindingszone en zal het nuttigen van etenswaren in de open lucht leiden tot watervervuiling en het aantrekken van ongewenste vogels. Volgens SNV komt het bestemmingsplan hierdoor niet toe aan de realisering van BWB 25 van de PKB-PMR.

6.1. De raad stelt dat met het plan niet het gehele gebied wordt ingericht voor intensieve recreatie. Het gebied zal grotendeels worden ingericht met extensieve vormen van recreatie zoals fietsen en wandelen. Het recreatief concentratiepunt zal door de zeer geconcentreerde ligging langs de Landscheiding de mogelijkheden voor de ontwikkeling van het natuurgebied niet beperken, aldus de raad. De raad betwist dat het RGSP2 en het RR2020 slechts een recreatief transfer- dan wel overstappunt toestaan. De raad stelt dat een locatie direct ten westen van de RandstadRail-halte het meest geschikt is voor het recreatief concentratiepunt, aangezien het daar zowel met fiets en OV, maar ook met de auto bereikbaar is. De raad stelt verder dat de verkeerstoename niet drastisch zal zijn, gezien de kleinschaligheid van de voorzieningen die op het recreatief concentratiepunt worden gerealiseerd. De functies die worden toegestaan zijn niet van dien aard dat is te veronderstellen dat deze voor overlast zullen zorgen. Het autoverkeer wordt via een nieuwe aansluiting naar de Landscheiding geleid. Op basis van de berekende gegevens wordt geen significante toename van het geluid vanwege het recreatieverkeer verwacht. Het recreatief concentratiepunt zal de ecologische verbindingszone evenmin onaanvaardbaar belemmeren, aldus de raad. Het tracé en de dimensionering van de ecologische verbinding voldoen volgens de raad aan de eisen die de Gebiedscommissie Oude Leede heeft geformuleerd.

6.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, met bijbehorende voet- en fietspaden.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden bestemd voor extensieve dagrecreatie.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Natuur - 2" aangewezen gronden bestemd voor een recreatieve fiets- en wandelverbinding alsmede een ruiterpad, struin en wandelpaden.

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Natuur - 3" aangewezen gronden bestemd voor een recreatieve fiets- en wandelverbinding alsmede een ruiterpad, struin en wandelpaden.

6.3. Aan gronden direct ten westen van het bedrijventerrein Spoorhaven zijn de bestemmingen "Recreatie 1" en "Recreatie 2" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - 1" aangewezen gronden bestemd voor recreatie, horeca (uitsluitend categorie 1) met de daarbij behorende terreinen, ontsluitingswegen en -paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, waterpartijen en waterlopen.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - 1" aangewezen gronden bestemd voor recreatie, horeca (uitsluitend categorie 1) met de daarbij behorende terreinen, ontsluitingswegen en -paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, waterpartijen en waterlopen.

6.4. Gelet op de vormen van recreatie die volgens de planregels in het plangebied op de gronden met de bestemmingen "Natuur - 1", "Natuur - 2", "Natuur - 3" en "Groen" zijn toegestaan, waarbij het hoofdzakelijk gaat om paden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze ter plaatse verenigbaar zijn met natuurbeheer.

6.5. Wat het recreatief concentratiepunt betreft overweegt de Afdeling dat daaronder, gezien de daarbij aanwezige extra faciliteiten, niet hetzelfde is te verstaan als onder een recreatief transferpunt of een recreatief overstappunt als bedoeld in onderscheidenlijk het RGSP2 en het RR2020, maar dat zulks nog niet meebrengt dat de raad ter plaatse niet voor een recreatief concentratiepunt heeft mogen kiezen.

De raad heeft zich voor de beoordeling van geluidhinder bij de vaststelling van het betrokken plandeel gebaseerd op het rapport "Akoestisch onderzoek Bestemmingsplan Vlinderstrik Reconstructieonderzoek Landscheiding" van dS+V van 24 december 2008 (hierna: het akoestisch rapport). In dit rapport wordt op basis van de beschikbare gegevens geconcludeerd dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer ter plaatse van de Landscheiding in 2019 in vergelijking met de huidige situatie met 1,47 dB zal toenemen, hetgeen betekent dat geen reconstructie plaatsvindt in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). [appellant sub 1] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport is gebaseerd op onjuiste aannames en gegevens en dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet daarop heeft mogen baseren. Het gestelde in het rapport brengt mee dat geen nader onderzoek behoefde te worden gedaan en de Wgh niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat.

Voorts heeft de raad zich, gezien de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen, de beperkte omvang van de verkeerstoename en de beperkte aard van de mogelijk gemaakte horeca- en andere activiteiten, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden en van de ecologische verbindingszone zal optreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het recreatief concentratiepunt ter plaatse verenigbaar is met natuurbeheer in het plangebied. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en SNV hebben hun stelling dat de voorziene locatie voor het recreatief concentratiepunt een bedreiging vormt voor de waterkwaliteit in de ecologische verbindingszone niet nader onderbouwd. Op grond van hetgeen SNV heeft aangevoerd is verder niet aannemelijk dat niet zou zijn voldaan aan de randvoorwaarden die de Gebiedscommissie Oude Leede heeft geformuleerd ten aanzien van ecologische verbindingszones. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet aan de uitgangspunten van de PKB-PMR kan worden voldaan.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid meer gewicht mocht toekennen aan de door hem gekozen situering van het recreatief concentratiepunt dan aan de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] bij een andere situering daarvan.

De betogen falen.

Oppervlakte natuur- en recreatiegebied

7. SNV betoogt dat geen 140 hectare, maar 124,4 hectare wordt getransformeerd naar een natuur- en recreatiebestemming. De gronden die zijn bestemd voor infrastructuur en (bestaande) bebouwing kunnen volgens haar niet worden meegenomen bij de berekening van de oppervlakte natuur en recreatie. Hierdoor kan volgens haar niet worden voldaan aan de BWB 23 en 25 van de PKB-PMR.

7.1. De raad stelt dat in het plangebied 140 hectare natuur- en recreatiegebied zal worden gerealiseerd.

7.2. De oppervlakte van het plangebied in de gemeenten Rotterdam en Lansingerland bedraagt 200 hectare, waarvan 40 hectare is gereserveerd voor de A13/A16. De oppervlakte binnen het plangebied waarbinnen het natuur- en recreatiegebied wordt gerealiseerd is derhalve 160 hectare, waarvan 20 hectare is bestemd voor infrastructuur en bestaande bebouwing. Het onbebouwde gedeelte van het plangebied heeft zodoende een oppervlakte van 140 hectare. Uit de stukken blijkt dat in eerdere fasen van de planvorming sprake was van ruimtebehoefte voor sportvelden en volkstuinen op 40 van de 140 hectare, maar dat deze behoefte bij de vaststelling van het plan niet meer bestond. Gelet op hetgeen de verbeelding en de planregels mogelijk maken, kan ook de desbetreffende 40 hectare grond als natuur- en recreatiegebied worden ingericht, zodat in totaal 140 hectare natuur- en recreatiegebied kan worden gerealiseerd.

Gelet hierop heeft raad zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de oppervlakte waarbinnen een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied binnen het plan mogelijk wordt gemaakt voldoet aan de uitgangspunten die zijn geformuleerd in de BWB 23 en 25 van de PKB-PMR.

Het betoog faalt.

Faunapassage N471

8. SNV betoogt dat de gecombineerde ecoduiker/fietstunnel onder de N471 in de Zuidpolder bewust verkeerd om is aangelegd, in die zin dat de fietstunnel ten onrechte ten zuiden van de ecoduiker ligt, waardoor de ecologische verbinding en de recreatieve doorgangsroute ernstig worden belemmerd. De ecologische verbindingszone ligt immers in het zuidelijk gedeelte van de Vlinderstrik terwijl de recreatieve doorgangsroute ten noorden daarvan ligt, aldus SNV. De locatie van de faunapassage dient op de verbeelding te worden weergegeven en mag niet worden doorgeschoven naar het inrichtingsplan, aldus SNV.

8.1. De raad stelt dat de onder de N471 gerealiseerde onderdoorgang geschikt is voor de ecologische verbindingszone en recreatie. De precieze locaties van de faunapassages zullen volgens de raad bekend worden in het kader van het inrichtingsplan, dat samen met bewoners en andere belanghebbenden zal worden opgesteld. Om maximale flexibiliteit te behouden zijn faunapassages binnen de bestemming voor de betrokken locatie mogelijk. Tevens is hiervoor genoeg ruimte gereserveerd, zodat kan worden voldaan aan de eisen die de Gebiedscommissie Oude Leede heeft geformuleerd ten aanzien van ecologische verbindingszones. Van een blokkade van de ecologische verbindingszone is dan ook geen sprake, aldus de raad.

8.2. Aan een van het noordwesten naar het zuidoosten lopende strook gronden rechts van het midden in de Zuidpolder is de bestemming "Verkeer - Wegverkeer" toegekend.

8.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels, de voor "Verkeer - Wegverkeer" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor faunapassages. Op grond van hetgeen SNV heeft aangevoerd is niet aannemelijk dat verwezenlijking van een faunapassage ter plaatse niet mogelijk is en dat niet zou zijn voldaan aan de randvoorwaarden die de Gebiedscommissie Oude Leede heeft geformuleerd ten aanzien van ecologische verbindingszones. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet aan de uitgangspunten van de PKB-PMR kan worden voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen SNV heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Verkeer - Wegverkeer" aan de betrokken gronden heeft kunnen toekennen. De bepaling van de precieze locatie van de faunapassage heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.

Bestemming "Groen" en A13/A16

9. VTM en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Groen" die is toegekend aan gronden in het zuidelijke deel van het plangebied. Volgens hen is de ontwikkeling van de A13/A16 ten onrechte niet in de planvorming is meegenomen.

9.1. De raad stelt dat de milieueffecten van de A13/A16 op de omgeving, waaronder de Vlinderstrik, en maatregelen om die effecten te mitigeren zullen moeten worden onderzocht in het kader van de daarover te voeren besluitvormingsprocedure.

9.2. De gronden in het zuidelijke deel van het plangebied zijn mede bestemd voor "Groen".

9.3. In de PKB-PMR is rekening gehouden met de A13/A16 door middel van een reserveringszone tussen de zuidzijde van het plangebied en de Doenkade. De reserveringszone voor de A13/A16 maakt geen deel uit van het zoekgebied dat in de PKB-PMR is aangewezen voor natuur- en recreatie. De gronden hebben, in afwachting van definitieve plannen voor de A13/A16, in het plan de bestemming "Groen" gekregen. Hoewel de precieze ligging van de voorziene rijksweg nog niet duidelijk is, is het uitgangspunt dat de rijksweg binnen de reserveringszone wordt aangelegd. Indien blijkt dat het tracé niet de volledige ruimtereservering nodig heeft, kan de zuidelijke natuurzone worden uitgebreid in zuidelijke richting.

Nu hierover nog afzonderlijke besluitvorming moet plaatsvinden heeft de raad de ontwikkeling van de A13/A16 terecht niet in de planvorming meegenomen. Bezwaren tegen voornoemde ontwikkeling kunnen dan ook niet in deze procedure aan de orde komen, maar in een afzonderlijke procedure tegen een hieromtrent te nemen besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid de bestemming "Groen" aan de gronden heeft kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

10. VTM en anderen betogen dat door de verandering van extensief gebruikt akkerbouwland naar door recreatie intensiever gebruikte, minder open en meer versnipperde natuur negatieve effecten zullen optreden voor het leefgebied van weidevogels als de grutto, patrijs, veldleeuwerik en tureluur. VTM en anderen betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) nodig is en kan worden verleend. Zij betogen dat op voorhand niet vaststaat dat ontheffing van de Ffw kan worden verleend, mede gezien het feit dat het om soorten gaat die beschermd zijn op grond van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn).

10.1. De raad wijst op het ecologisch advies dat aan het besluit ten grondslag is gelegd. Op basis van het bestemmingsplan zullen volgens de raad natuurwaarden worden gecreëerd die het mogelijk maken dat weidevogels in de Vlinderstrik verblijven.

10.2. De vragen of voor de uitvoering van een plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.3. In het ecologisch advies staat dat de huidige neerwaartse spiraal waarin de lokale populaties van een aantal weidevogelsoorten zich bevinden een resultante is van de algehele achteruitgang op regionale en landelijke schaal welke al langer gaande is, gecombineerd met negatieve effecten op lokaal niveau. De voorgenomen activiteit is in principe gunstig voor de instandhouding van deze soorten. Juist extensief beheerd grasland kan hoge dichtheden van de patrijs, grutto en veldleeuwerik huisvesten. In het ecologisch advies wordt verder geconcludeerd dat tijdelijke negatieve effecten te verwachten zijn als gevolg van verstoring van broedende vogels tijdens werkzaamheden in het terrein. Deze effecten zijn dusdanig klein van aard dat deze volgens het ecologisch advies door simpele mitigerende maatregelen, al dan niet in het kader van een vereiste ontheffing, zijn te ondervangen.

10.4. Voor zover VTM en anderen zich beroepen op de algemene zorgplicht zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, waaraan ook buiten speciale beschermingszones dient te worden voldaan, inhoudende dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen, overweegt de Afdeling als volgt.

Daargelaten of artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn directe werking toekomt en hierop een beroep kan worden gedaan, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen onder 10.3 is overwogen, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan zich niet verdraagt met die zorgplicht.

10.5. Zoals onder 5.1 is overwogen hebben VTM en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het voornoemde onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid binnen planperiode

11. VTM en anderen betogen dat het plan niet binnen de planperiode uitvoerbaar is.

11.1. De raad stelt dat het plan binnen de planperiode kan worden uitgevoerd.

11.2. De Afdeling leidt uit het verhandelde ter zitting af dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zicht bestond op verwerving van de gronden, waarop het natuur- en recreatiegebied gerealiseerd moet worden, op minnelijke basis dan wel door middel van onteigening. De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de aankoop van alle benodigde percelen, maakt nog niet dat het plan niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.

Gelet op het voorgaande bestaat op grond van hetgeen VTM en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

11.3. SNV betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd. SNV betoogt dat geen transparantie wordt gegeven over de beschikbare gelden.

11.4. De raad stelt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

11.5. In de uitwerkingsovereenkomst tussen de Staat, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam is de uitvoering van het deelproject "750 hectare natuur- en recreatiegebied" van de PKB-PMR overeengekomen. Tussen dezelfde partijen is een addendum op deze overeenkomst overeengekomen (hierna: het addendum).

In artikel 7 van de uitwerkingsovereenkomst is bepaald dat voor de voorbereiding en uitvoering van het programmaonderdeel Schiebroekse Polder en Zuidpolder, en Schiezone door de partijen totaal 30,5 miljoen euro beschikbaar wordt gesteld. In het artikel is de verdeling over partijen, de wijze van betaling en de indexering van 2% per jaar nader uitgewerkt. In artikel 5 van het addendum is bepaald dat artikel 14.1 van de uitwerkingsovereenkomst aldus komt te luiden dat nadeelcompensatie, schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO en vergoeding van schade veroorzaakt door een besluit voor rekening blijft van het bestuursorgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen, met dien verstande dat de nadeelcompensatie, schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO en vergoeding van schade die voor rekening zouden zijn gekomen van de Staat als de PKB-PMR concrete beleidsbeslissingen zou bevatten, voor rekening van de Staat komt.

11.6. In hoofdstuk 9 van de plantoelichting staat dat bij de toetsing van de financiële haalbaarheid van het plan onder meer is uitgegaan van ongeveer 140 hectare natuur- en recreatiegebied en ongeveer 26.000 m2 recreatief concentratiepunt. Uitgangspunt is dat het beheer van het natuur- en recreatiegebied wordt afgekocht en uitgevoerd door een beheersorganisatie. Bij de toets is onder meer gekeken naar de beschikbaarheid van gronden en terreinen (waaronder verwervingskosten, schadeloosstellingen en herhuisvesting van zittende ondernemers vallen), fasering van uitgaven en opbrengsten, en civieltechnische aspecten van de herontwikkeling. Op basis hiervan is de conclusie getrokken dat de voorziene ontwikkeling, in overeenstemming met de ruimtelijke en programmatische uitgangspunten zoals omschreven in het masterplan Vlinderstrik, financieel neutraal te realiseren is. De financiële dekking voor de voorbereiding, uitvoering en het beheer is afkomstig van de bijdrage vanuit het Project Mainportontwikkeling Rotterdam en aanvullende bijdragen vanuit de gemeente Rotterdam, de provincie Zuid-Holland en de stadsregio Rotterdam.

11.7. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet financieel uitvoerbaar is.

De betogen falen.

Planschade

12. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

De betogen falen.

Uitvoering

13. SNV heeft aangevoerd dat toepassing van de fauna-effectenrapportage (hierna: FER) zal meebrengen dat de ecologische doelstellingen in het plangebied niet zullen worden gehaald. In dit verband wijst SNV erop dat de FER kiest voor vochtig schraal bloemrijk grasland in plaats van moeras en rietruigten. Hierdoor is afgraving van de vervuilde nutriëntrijke bovenlaag geen optie meer, waardoor een bijdrage aan de verbetering van de waterkwaliteit achterwege blijft en de aantrekkingskracht voor foeragerende ganzen en eenden, en daarmee de kans op vogelaanvaringen, toeneemt. Dit noopt volgens SNV tot stringente beheermaatregelen.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.

Herhaling zienswijze

14. SNV heeft zich in haar beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze.

In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.

SNV heeft in haar beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

15. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], VTM en anderen, SNV en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012

271-650.