Uitspraak 201112331/1/T1/R4


Volledige tekst

201112331/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Vereniging tot Exploitatie van het Recreatiepark
De Schoffel (hierna: de Vereniging), gevestigd te Rijswijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Rijswijk,
4. [appellant sub 4], wonend te Rijswijk
5. [appellant sub 5], wonend te Rijswijk
6. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Rijswijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan
"Sion-'t Haantje" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de Vereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Vereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2012, waar [appellant sub 1], de Vereniging, vertegenwoordigd door E.D.J. Westmaas BA, werkzaam bij Westmaas Makelaardij te Nootdorp, en [bestuurslid] van de Vereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door C.A.C. Frikkee, werkzaam bij Overwater Grondadviesbureau BV te Strijen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden en mr. W.J.E. van der Werf, advocaten te Den Haag, ir. H. Leonard, werkzaam bij makelaarskantoor Leonard, P. Houtenbos, werkzaam bij het Stadsgewest Haaglanden, A. de Jong, C. Rieke, en T. Koolstra, werkzaam bij de gemeente, en J. Maatman, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Intrekking beroepsgronden

2. Ter zitting heeft [appellant sub 4] zijn beroepsgrond met betrekking tot het projectbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk ingetrokken. Voorts heeft ter zitting de Vereniging haar beroepsgrond met betrekking tot het door artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gewaarborgde recht tot vereniging ingetrokken.

Het bestemmingsplan en exploitatieplan

3. Het bestemmingsplan voorziet door middel van grotendeels nader uit te werken bestemmingen in de realisering van ten hoogste 3.400 woningen en maximaal 15 hectare netto bedrijventerrein in de deelgebieden Sion en 't Haantje van Rijswijk-Zuid. Gelijktijdig met het bestemmingsplan heeft de raad het exploitatieplan "Sion-'t Haantje" vastgesteld.

Crisis en herstelwet

4. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 3, onder 3.1., van bijlage I van de Chw, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen (thans: meer dan 11 woningen) in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. Nu het bestreden besluit bij recht op grond van de bestemming "Woongebied" de bouw van ten minste 25 woningen mogelijk maakt is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

Beroepen gericht tegen het bestemmingsplan

Planologie

5. [appellant sub 6] betoogt dat een gefaseerde ontwikkeling van het plangebied ten onrechte niet juridisch bindend in de planregels is verankerd. In dit verband voert hij aan dat het plangebied in twee fases ontwikkeld dient te worden, in fase één de deelgebieden Sion en 't Haantje 1 tot aan het spoor en in fase twee deelgebied 't Haantje 2. [appellant sub 4] betoogt dat het plan gelegenheidsplanologie betreft, door aan de gronden die al in eigendom van de gemeente zijn een eindbestemming toe te kennen en aan de gronden die nog dienen te worden verworven een uit te werken bestemming. [appellant sub 4] wijst er hierbij op dat aan zijn gronden in het voorontwerpplan een eindbestemming voor wonen was opgenomen en in het ontwerpplan een uit te werken bestemming.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een juridisch bindende fasering niet noodzakelijk is, omdat de gemeente Rijswijk voor een belangrijk deel grondeigenaar is van de te ontwikkelen gebieden. Derhalve heeft zij de regie over de uitwerking en uitvoering van het plan en de flexibiliteit om in te spelen op actuele woningbehoeften. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het plan geen gelegenheidsplanologie betreft. Volgens de raad zijn de gronden die bestemd zijn met een globale eindbestemming gronden waar gestart kan worden met het bouwen van de eerste fase. Om vooruitlopend op de vaststelling van het plan deze gronden te kunnen voorbelasten is een projectbesluit genomen. Om in het projectbesluit te kunnen worden opgenomen was het gelet op de uitvoerbaarheid volgens de raad noodzakelijk dat de eigendom van de desbetreffende gronden bij de gemeente lag of dat er een overeenkomst met de eigenaren van de grond was. De raad wijst er overigens op dat niet aan alle gronden die reeds in eigendom van de gemeente zijn een globale eindbestemming is toegekend.

5.2. De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke verplichting bestaat een faseringsregeling in het bestemmingsplan op te nemen. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat in dit geval vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid had kunnen afzien van het opnemen van een faseringsregeling. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad voor een belangrijk deel eigenaar is van de gronden binnen het plangebied en door geen fasering in de planregels op te nemen bestaat flexibiliteit om indien nodig in te kunnen spelen op een mogelijk veranderende behoefte.

De omstandigheid dat aan gronden die in eigendom zijn van de gemeente Rijswijk en waarbij in vergelijking met andere gronden bij de vaststelling van het plan concreter zicht op realisatie van de bestemming bestond een eindbestemming is toegekend, brengt nog niet met zich dat de raad op oneigenlijke wijze van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

De betogen falen.

Woningbehoefte

6. [appellant sub 3], de Vereniging en [appellant sub 6] betogen dat aan de in het plan voorziene woningen geen behoefte bestaat. In dit verband verwijzen de Vereniging en [appellant sub 6] naar de Monitor Woningmarkt 2011 van het Stadsgewest Haaglanden waaruit naar voren komt dat de woningbehoefte binnen de regio Haaglanden voor de periode 2011-2019 is afgenomen van 60.000 nieuwe woningen naar ten hoogste 34.500 nieuwe woningen. Volgens de Vereniging is onvoldoende onderbouwd waarom gelet daarop woningbouw noodzakelijk is. [appellant sub 6] betoogt dat er geen behoefte bestaat aan woningen voor de beoogde doelgroep, expats en kenniswerkers, nu woningbouwproject de Westlandse zoom, dat bedoeld was voor dezelfde doelgroep, is mislukt. [appellant sub 3] acht het voorts in strijd met de rechtszekerheid dat gelet op de geringe behoefte aan woningen niet duidelijk is wanneer de voorziene woongebieden worden uitgewerkt.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de behoefte aan het in het plan voorziene aantal van 3.400 woningen niet behoeft te worden getwijfeld. De raad verwijst hiervoor naar een persbericht van het Centraal Bureau voor de statistiek en het planbureau voor de Leefomgeving van 12 oktober 2011 waaruit een verwachte bevolkingsgroei in de regio Haaglanden van 10% naar voren komt. Bovendien wordt een woningtekort in de Randstad verwacht door het opschorten van bouwplannen naar aanleiding van de crisis. De raad stelt dat het plan door middel van uit te werken bestemmingen voldoende flexibiliteit kent om rekening te houden met een achterblijvende kwantitatieve of kwalitatieve woningbehoefte.

6.2. De Monitor Woningmarkt 2011 van het Stadsgewest Haaglanden geeft voor de regio Haaglanden een woningbouwbehoefteprognose voor de periode 2011-2019. Ter zitting heeft de raad gesteld dat voor de bepaling van de daadwerkelijke behoefte aan woningbouw bij de vaststelling van een bestemmingsplan uiteindelijk het marktmechanisme bepalend is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de raad de behoefte aan de in het plan voorziene 3.400 woningen gemotiveerd uiteen heeft gezet. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het voorliggende bestemmingsplan woningen in een lagere prijsklasse zijn voorzien dan in het woningbouwtraject de Westlandse Zoom. Om tijdens de planperiode in te kunnen spelen op de actuele woningbehoefte heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om voornamelijk uit te werken woongebieden op te nemen in het plangebied. De Afdeling ziet, hoewel de uitwerkingsregels globaal zijn en het college van burgemeester en wethouders bij de uitwerking flexibiliteit bieden, geen aanleiding voor het oordeel dat vanuit een oogpunt van rechtszekerheid onvoldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van de uit te werken woonbestemmingen in het plangebied.

In hetgeen [appellant sub 3], De Vereniging, en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad er niet op voorhand in redelijkheid van had mogen uitgaan dat de uit te werken woonbestemmingen niet binnen de planperiode kunnen worden verwezenlijkt.

Het betoog faalt.

Volkstuinencomplex De Schoffel

7. [appellant sub 1], de Vereniging, [appellant sub 3] en [appellant sub 6] richten zich tegen het niet als zodanig bestemmen van het volkstuinencomplex de Schoffel (hierna: het volkstuinencomplex). Zij betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de eigenaren en gebruikers bij het behoud van het volkstuinencomplex. De Vereniging voert in dit verband aan dat ten onrechte niet is bezien of het volkstuinencomplex ter plaatse kon worden gehandhaafd. Daarnaast is volgens haar onvoldoende rekening gehouden met de ecologische belangen, met name in verband met de ecologische samenhang met de omgeving. [appellant sub 6] voert in dit verband aan dat het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde recht op ongestoord genot van het eigendom onevenredig wordt aangetast. Volgens [appellant sub 1] en de Vereniging lijden zij onevenredige schade nu de eigendommen van de Vereniging en haar leden worden afgenomen terwijl niet in een alternatieve locatie, schadevergoeding of andere vorm van compensatie wordt voorzien.

De Vereniging betoogt voorts dat het niet als zodanig bestemmen van het volkstuinencomplex in strijd is met de Nota Ruimte die gericht is op het behoud van volkstuinen.

[appellant sub 6] betoogt dat het niet als zodanig bestemmen van het volkstuinencomplex in strijd is met provinciaal beleid. [appellant sub 6] voert in dit verband aan dat in strijd met de provinciale Structuurvisie "Visie op Zuid-Holland" (hierna: PSV) het volkstuinencomplex een andere functie krijgt terwijl het volkstuinencomplex niet in een transformatiegebied is gelegen. [appellant sub 1] en [appellant sub 6] betogen dat in strijd met het "Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020" (hierna: RSP) onvoldoende kwantitatieve en kwalitatieve compensatie wordt geboden voor het verlies aan groen door het niet als zodanig bestemmen van het volkstuinencomplex. Volgens de Vereniging en [appellant sub 3] is het bieden van voldoende compensatie voor het groenverlies niet gewaarborgd in het plan.

De Vereniging en [appellant sub 6] betogen daarnaast dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op de Nota Volkstuinen Rijswijk nu dit een beleidsstuk betreft dat niet door de raad in het openbaar is vastgesteld.

Ten slotte betoogt [appellant sub 6] dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er alternatieve locaties zijn voor de realisering van het plan zoals het Elsenburgerbos en het Wilhelminapark.

7.1. De raad wijst erop dat de voorziene ontwikkeling van het plangebied uitdrukkelijk is voorzien in de PSV en in het RSP. De gronden van en rondom het volkstuinencomplex zijn noodzakelijk voor de realisering van het plangebied als geheel. Volgens de raad kan zonder deze gronden de totale ontwikkeling niet met een positief exploitatiesaldo worden gerealiseerd en wordt deze ontwikkeling onzeker. De raad stelt dat uit de milieueffectrapportage niet is gebleken van specifieke ecologische waarden van het volkstuinencomplex die gehandhaafd dienen te blijven.

De raad stelt zich op het standpunt gesteld dat van strijd met de Nota Ruimte, de PSV en het RSP geen sprake is.

De raad stelt het beleid neergelegd in de PSV en het RSP met betrekking tot stedelijk groen in haar besluitvorming te hebben betrokken door op basis van de hoofdlijnen van dat beleid een compensatieopgave te formuleren van zowel kwantitatieve als kwalitatieve maatregelen die de recreatieve groenfunctie van het plangebied verbeteren. Deze compenserende maatregelen zijn volgens de raad gewaarborgd door middel van bestemmingsregelingen in het plan en door een convenant tussen het dagelijks bestuur van het stadsgewest Haaglanden en het college van burgemeester en wethouders. Hierbij acht de raad van belang dat de nieuw te realiseren groenbestemmingen anders dan het volkstuinencomplex openbaar toegankelijk zullen zijn.

De raad stelt ten slotte dat het opofferen van de openbare groengebieden het Elsenburgerbos en het Wilhelminapark met belangrijke recreatieve functies voor woningbouw lijnrecht ingaat tegen het beleid voor stedelijk groen.

7.2. De Afdeling stelt voorop dat bestaand legaal gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De raad is bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet aan provinciaal of rijksbeleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De voor- en nadelen van alternatieven dienen ook in de belangenafweging te worden meegenomen.

7.3. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is aan de percelen van het volkstuinencomplex de bestemming "Wonen-Uit te werken-2" toegekend. De gronden met deze bestemming dragen bij aan de realisering van de maximaal 3.400 woningen die zijn voorzien in het plangebied dat is gelegen in Rijswijk-Zuid.

7.4. In de Nota Ruimte, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is vermeld dat gemeenten volkstuinencomplexen zoveel mogelijk moeten ontzien bij stedelijke herstructurering en dat de aanleg van nieuwe moet worden gestimuleerd. In het PSV is opgenomen dat Rijkswijk-Zuid in de komende tien jaar getransformeerd wordt naar een gebied voor wonen en werken in een duurzame groenblauwe structuur. Daarnaast wordt in het PSV het volkstuinencomplex aangeduid als stedelijk groen. Op grond van de PSV zijn binnen grotere eenheden stedelijk groen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk mits behoud van groene functies en kwaliteiten voorop staat. In het RSP is vermeld dat Rijswijk-Zuid een locatie is waar nog ruimte is om een groenstedelijk suburbaan woonmilieu te realiseren en dat deze locatie daarvoor zo goed mogelijk moet worden ingezet. Daarnaast is in het RSP het volkstuinencomplex aangeduid als stadsrandpark. Als beleidsuitgangspunt geldt in het RSP voor stadsrandparken dat verstedelijking alleen mogelijk is indien verdwijnend groen wordt gecompenseerd in een gebied met hogere kwaliteit.

7.5. De Afdeling is van oordeel dat de raad het voornoemde rijksbeleid neergelegd in de Nota Ruimte en het provinciaal beleid neergelegd in de PSV voldoende in zijn afweging heeft betrokken. Daarnaast is de Afdeling van oordeel dat van strijdigheid met het RSP niet is gebleken. Uit de stukken en ter zitting is naar voren gekomen dat de raad het groenverlies van 4,2 hectare als gevolg van het niet als zodanig bestemmen van het volkstuinencomplex heeft gecompenseerd door een combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve compensatiemaatregelen in het plangebied die in het bestemmingsplan zijn verwerkt. Deze maatregelen betreffen onder meer het realiseren van waterverbindingen, een ecologische verbindingszone, groenvoorzieningen en regionale fietsverbindingen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de voorziene compensatie een kwaliteitsverbetering plaatsvindt ten opzichte van het groen dat verloren gaat. Hierbij heeft de raad in redelijkheid mogen betrekken dat het volkstuinencomplex niet een openbaar toegankelijk karakter heeft. Voorts wordt naar het oordeel van de Afdeling de voorziene compensatie voldoende gewaarborgd door de toepasselijke planregelingen in het bestemmingsplan en in aanvulling daarop door het groenconvenant tussen het college van burgemeester en wethouders en het Stadsgewest Haaglanden.

7.6. Mede gelet op de in de PSV en het RSP voorgestane ontwikkelingen voor Rijswijk-Zuid, heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met het mogelijk maken van woningbouw ter plaatse van de gronden van het volkstuinencomplex dan aan het belang van de eigenaren en gebruikers van het volkstuinencomplex om het volkstuinencomplex in stand te houden. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit het Milieueffectrapport Gebiedsontwikkeling Rijswijk-Zuid (hierna: MER) volgt dat de onderlinge ecologische relaties binnen Rijswijk-Zuid door de voorziene ontwikkelingen zullen worden verbeterd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad bij zijn gemaakte belangenafweging de Nota Volkstuinen Rijswijk die in april 2009 door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld niet heeft mogen betrekken.

7.7. Ten aanzien van de alternatieve locaties Elseburgerbos en Wilhelminapark voor het mogelijk maken van woningbouw is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de voorkeur heeft kunnen geven aan het volkstuinencomplex. De Afdeling acht hierbij van belang dat uit het in het RSP opgenomen beleid voor stedelijk groen volgt dat het Wilhelminapark en Elzenburgerbos onderdeel uitmaken van een stadslandschap dat omgevormd wordt tot een park van de 21e eeuw en onderdeel uitmaken van de ecologische en recreatieve verbindingszone Zwethzone.

7.8. De Afdeling ziet gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming die is toegekend aan de gronden van het volkstuinencomplex niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt.

7.9. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 14 april 2010, zaaknummer 200907391/1/H2, heeft overwogen, laat artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Een bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, zaaknummer 200301877/1).

Gelet op hetgeen onder 7.5 tot en met 7.8 is overwogen en in het licht van het in 7.2 geschetste beoordelingskader is de Afdeling van oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 1], de Vereniging, [appellant sub 3] en [appellant sub 6] als eigenaren en gebruikers van het volkstuinencomplex op evenwichtige wijze heeft afgewogen bij zijn besluitvorming over de vaststelling van het plan. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft verklaard dat zal worden overgegaan tot verwerving van de gronden van het volkstuinencomplex op minnelijke basis, dan wel op basis van de onteigeningswet. Aldus bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van het plan het door artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht met betrekking tot het volkstuinencomplex wordt geschonden.

7.10. Aldus is in hetgeen [appellant sub 1], de Vereniging, [appellant sub 3] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het volkstuinencomplex niet als zodanig te bestemmen.

Het betoog faalt.

Veiligheidscontour TNO

8. De Vereniging en [appellant sub 6] betogen dat ter plaatse van de veiligheidscontour van TNO ten onrechte de bestemming "Wonen-Uit te werken-2" is toegekend. In dit verband voeren de Vereniging en [appellant sub 6] aan dat er geen enkele zekerheid bestaat dat TNO de activiteiten ter plaatse beëindigt.

8.1. De raad stelt dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het bestreden besluit op grond van de bezwaren ten aanzien van de veiligheidscontour van TNO in de weg staat. De raad stelt verder dat de Vereniging en [appellant sub 6] ten onrechte ervan uitgaan dat het plan woningbouw mogelijk maakt op gronden waaraan de aanduiding "veiligheidszone-munitie" is toegekend.

8.2. Ingevolge artikel 16, lid 16.2, onder l, van de planregels dient bij de bestemming "Wonen-Uit te werken-2" rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 23, lid 23.5, van de planregels.

Ingevolge artikel 23, lid 23.5, van de planregels mogen ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone-munitie" geen kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten worden gerealiseerd.

8.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

8.4. De Vereniging en [appellant sub 6] beroepen zich op artikel 16, lid 16.2, onder l, van de planregels in samenhang met artikel 23, lid 23.5, van de planregels. Deze artikelen zijn opgenomen in de planregels ter bescherming van het woon- en leefklimaat rondom de munitieopslagplaats ter plaatse van de nieuw op te richten woningen binnen de bestemming "Wonen-Uit te werken-2". De Vereniging en [appellant sub 6] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij belang hebben bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuw op te richten woningen. Het belang van de Vereniging en [appellant sub 6] is gelegen in het behoud van het volkstuinencomplex. Nu de door de Vereniging en [appellant sub 6] ingeroepen normen kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen kan het door hen betoogde op grond van artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het besluit. De Afdeling laat inhoudelijke bespreking van dit betoog dan ook achterwege.

Woon- en leefklimaat woningen

9. De Vereniging en [appellant sub 5] betogen dat ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen binnen de bestemming "Wonen-Uit te Werken-2" geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De Vereniging en [appellant sub 5] voeren aan dat in de geuronderzoeken van 14 december 2010 en 12 maart 2010 die zijn uitgevoerd door Witteveen en Bos (hierna: de geuronderzoeken) een onjuiste beoordeling is gemaakt van het woon- en leefklimaat in het plangebied door uit te gaan van de feitelijke geurbelasting van DSM en niet van de vergunde geurbelasting. Daarnaast wordt er in de geuronderzoeken volgens de Vereniging ten onrechte aan voorbij gegaan dat door de te realiseren woningen het aantal klachten over geurhinder aanzienlijk zal stijgen. Volgens [appellant sub 5] is het aantal klachten over geurhinder dat is ingediend bij de Provincie Zuid-Holland sinds de geuronderzoeken aanzienlijk toegenomen.

De Vereniging voert voorts aan dat in het plan er ten onrechte van uitgegaan wordt dat door het hanteren van een afstandsgrens van 100 meter van DSM en door het duurzaam inrichten van de te realiseren woonwijk een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen kan worden gegarandeerd.

[appellant sub 5] wijst erop dat een eerder vastgesteld bestemmingsplan dat voorzag in een soortgelijke ontwikkeling vanwege de geurproblematiek door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland niet is goedgekeurd.

Ten slotte brengen de Vereniging en [appellant sub 5] naar voren dat de uit te werken woonbestemming niet uitvoerbaar is nu niet kan worden voldaan aan de ter plaatse geldende geurnormen.

9.1. De raad stelt dat artikel 1.9 van de Chw aan de vernietiging van het bestreden besluit op grond van de bezwaren ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat van de te realiseren woningen in de weg staat. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat ter plaatse van de te realiseren woningen binnen de bestemming "Wonen-Uit te werken-2" een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

9.2. Zoals hiervoor onder 8.3 is overwogen volgt uit artikel 1.9 van de Chw dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

9.3. De Vereniging en [appellant sub 5] beroepen zich op het belang van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuw te ontwikkelen woningen binnen de bestemming "Wonen-Uit te Werken-2". Dit belang regardeert de toekomstige bewoners van de nieuw te ontwikkelen woningen, en niet de Vereniging en [appellant sub 5]. Hun belang is gelegen in het behoud van het volkstuinencomplex. Gelet hierop is de Afdeling mede onder verwijzing naar hetgeen onder 8.3 is overwogen van oordeel dat het betoog van de Vereniging en [appellant sub 5] met betrekking tot het woon- en leefklimaat in de nieuw te ontwikkelen woningen, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.

9.4. De Vereniging en [appellant sub 5] hebben eerst ter zitting aangevoerd dat de bestemming "Wonen-Uit te werken-2" niet uitvoerbaar is nu niet kan worden voldaan aan de ter plaatse toepasselijke geurnormen. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. De Afdeling laat de door de Vereniging en [appellant sub 5] aangevoerde beroepsgrond met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de bestemming "Wonen-Uit te werken-2" derhalve buiten beschouwing bij de beoordeling van het bestemmingsplan.

Geluidcontour Spoor

10. [appellant sub 6] betoogt, blijkens zijn toelichting ter zitting, dat op de verbeelding de geluidszone van de spoorlijn Den Haag-Rotterdam ten onrechte niet is aangegeven. Hierbij wijst hij erop gelet dat het plan ervan uitgaat dat het spoor wordt verdubbeld naar vier sporen.

10.1. De raad stelt dat artikel 1.9 van de Chw in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit op grond van de bezwaren ten aanzien van de geluidszone van het spoor. De raad stelt voorts dat ten behoeve van de vaststelling van het plan is onderzocht vanaf welke afstand van het spoor de hogere geluidgrenswaarde van ten hoogste 68 dB, zoals bedoeld in artikel 4.10, van het Besluit geluidhinder, in acht kan worden genomen. Volgens de raad ligt de 68 dB-contour op ongeveer 25 meter uit het hart van de spoorbaan. Binnen deze contour mogen geen woningen worden gebouwd, tenzij afschermende of geluidreducerende maatregelen worden genomen die de geluidbelasting beperken. De verdubbeling van het spoor is een toekomstige ontwikkeling waarvoor te zijner tijd door de minister van Infrastructuur en Milieu een tracébesluit zal worden genomen. Op verzoek van de minister van Infrastructuur en Milieu is ten behoeve van de verdubbeling van het spoor de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" op de verbeelding opgenomen. Zo stelt de raad.

10.2. Ingevolge artikel 3.3.1., eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), voor zover hier van belang, geeft het bestemmingsplan voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, de ligging en de afmetingen aan van woningen die zijn gelegen binnen de zone van een spoorweg als bedoeld in de Wet geluidhinder.

Ingevolge het tweede lid, kan, voor zover hier van belang, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor zover een bestemmingsplan op grond van artikel 3.6 van de wet moet worden uitgewerkt, worden volstaan met het aangeven van de voor woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, welke bij de uitwerking dan wel de wijziging van het plan in acht moet worden genomen.

10.3. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat een onlosmakelijke samenhang tussen de in artikel 3.3.1., eerste en tweede lid, van het Bro opgenomen verplichtingen waar [appellant sub 6] zich op beroept en de normen van het Besluit geluidhinder ten aanzien van de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woningen.

Gelet op de afstand van het plangebied tot de woning van [appellant sub 6] is niet aannemelijk dat hij ten gevolge van het plan nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Gelet hierop is de Afdeling mede onder verwijzing naar hetgeen onder 8.3 is overwogen van oordeel dat [appellant sub 6] zich ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet op de normen van het Besluit geluidhinder ten aanzien van de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woningen kan beroepen.

In het licht van de voorbedoelde onlosmakelijke samenhang is de Afdeling dan ook van oordeel dat [appellant sub 6] zich niet op de door hem ingeroepen normen uit het Bro kan beroepen. Hieruit volgt dat hetgeen [appellant sub 6] in zoverre heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een verdere bespreking hiervan.

Bedrijfsvoering [appellant sub 4]

11. [appellant sub 4] betoogt dat hij als gevolg van het plan onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Volgens [appellant sub 4] wordt hem onvoldoende zekerheid geboden over de continuïteit van zijn bedrijf. In dit verband voert hij aan dat hij ter plaatse zijn glastuinbouwbedrijf en zijn elektronisch installatiebedrijf niet kan voortzetten terwijl er geen onderhandelingen met hem zijn gevoerd over de aankoop van zijn eigendom en over de verplaatsing van zijn twee bedrijven. Daarnaast is er geen overeenstemming bereikt over een volledige schadeloosstelling. Ten slotte voert [appellant sub 4] aan dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de afstandsnormen van woningbouw tot zijn glastuinbouwbedrijf in acht moeten worden genomen zolang zijn bedrijfsvoering ter plaatse nog niet is beëindigd.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nu het perceel van [appellant sub 4] in het deel ligt van het plangebied met uit te werken bestemmingen onvoldoende noodzaak en grondslag bestaat om op korte termijn tot minnelijke verwerving dan wel onteigening over te gaan. Volgens de raad kan de bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling in onderhavige procedure niet aan de orde komen. De raad stelt ten slotte, voor de situatie dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] ter plaatse nog aanwezig is, dat zolang de gemeente eigenaar is van de gronden met de eindbestemming "Woongebied" door de gemeente kan worden voorkomen dat bouwaanvragen worden ingediend voor woningen op een kortere afstand dan de afstanden genoemd in het Besluit glastuinbouw.

11.2. Aan de gronden waarop de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] plaatsvindt, is de bestemming "Wonen-Uit te werken-1" toegekend. Uit de bij deze bestemming behorende planregels volgt dat de uitoefening van de bedrijfsvoering van [appellant sub 4] ter plaatse in strijd is met deze bestemming. Op grond van artikel 29, lid 29.2.1, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

11.3. De Afdeling leidt uit de door de raad ter zitting gegeven toelichting af dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen zicht bestond op verwerving van de gronden van [appellant sub 4] op minnelijke basis dan wel door middel van onteigening. In het plangebied is aan omliggende gronden de bestemming "Woongebied" toegekend. Op grond van artikel 13, lid 13.2.1, onder a, van de planregels voorziet het bestemmingsplan bij recht binnen deze bestemming in de bouw van ten minste 25 woningen en maximaal 250 woningen in de directe nabijheid van [appellant sub 4]. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in het Besluit glastuinbouw opgenomen afstandseisen. Deze afstandseisen voorkomen dat de op grond van het bestemmingsplan te realiseren woningen te dicht bij het glastuinbouwbedrijf komen te liggen zodat [appellant sub 4] niet in zijn belangen wordt geschaad in de periode dat zijn bedrijfsvoering ter plaatse nog niet is beëindigd.

Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 4]. Het bestreden besluit is derhalve vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Dit betoog slaagt.

Uitvoerbaarheid

12. [appellant sub 6] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat geen behoefte bestaat aan het in het plan voorziene bedrijventerrein van netto 15 hectare, maar slechts aan een bedrijventerrein van maximaal 5 hectare. [appellant sub 4] betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege bodemverontreiniging. In dit verband voert hij aan dat het Elzenburgerbos een voormalige stortplaats is met chemisch afval, bouw- en sloopafval en asbest en het Wilhelminapark in de jaren zestig en zeventig werd gebruikt als stortplaats voor huisvuil. Door de lekkende vaten chemisch afval onder het Elzenburgerbos en waterstromen door het plangebied is het volgens [appellant sub 4] niet ondenkbaar dat deze vervuiling mede door de onttrekking van grondwater door DSM zich zal verplaatsen tot onder het plangebied. Daarnaast wijst [appellant sub 4] erop dat niet uitgesloten is dat de hiervoor genoemde vaten springen.

12.1. De raad stelt dat de planning voor de omvang van het bedrijventerrein van 20 hectare bruto en 15 hectare netto is afgestemd op het RSP. Ten slotte is de raad van opvatting dat de verontreiniging van de bodem van de gronden niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

12.2. Uit het RSP volgt dat de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen in de periode 2007-2020, 400 hectare bedraagt. In het RSP is opgenomen dat als onderdeel van de ontwikkeling van Rijswijk-Zuid in het gebied Sion-'t Haantje 15 hectare netto uitgeefbaar bedrijfsoppervlakte wordt gerealiseerd. In het bestemmingsplan wordt hierin voorzien door middel van de toekenning van de bestemming "Bedrijventerrein-Uit te werken" aan gronden in het plangebied. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat uit onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd indicaties naar voren komen dat het geplande aanbod de vraag naar bedrijventerreinen in de regio overstijgt. In welke omvang is echter nog niet bekend. Naar het oordeel van de Afdeling geven de hiervoor genoemde indicaties geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit niet op het standpunt punt heeft mogen stellen dat aan het bedrijventerrein van netto 15 hectare behoefte bestaat. Daarbij acht de Afdeling op grond van hetgeen [appellant sub 6] niet nader onderbouwd heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat slechts behoefte zou bestaan aan een bedrijventerrein van maximaal 5 hectare.

Gelet op het bovenstaande geeft hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Ten aanzien van de bodemverontreiniging overweegt de Afdeling als volgt. Het Elsenburgerbos ligt buiten het plangebied. Het Wilhelminapark wordt door het voorliggende plan niet gewijzigd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat het verontreinigd grondwater zich vanuit het Elsenburgerbos en Wilhelminapark niet of nauwelijks verspreidt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich op basis hiervan op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De door [appellant sub 4] gestelde mogelijkheid dat vaten springen is een zodanig onvoorzienbare factor dat de raad daarmee bij zijn besluitvorming geen rekening behoefde te houden.

Gelet op het bovenstaande geeft hetgeen [appellant sub 6] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op voorhand niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

13. De Vereniging en [appellant sub 4] betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De Vereniging betoogt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de economische crisis zoals renteverlies ten gevolge van leegstand. [appellant sub 4] betoogt dat geen rekening is gehouden met de kosten ten gevolge van de bodemverontreiniging in het plangebied vanwege de verspreiding van verontreinigd grondwater uit het Elsenburgerbos en het Wilhelminapark en ten gevolge van het onttrekken van grondwater door DSM.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

13.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 en 12.2 is overwogen ten aanzien van de woningbehoefte en de behoefte aan het bedrijventerrein, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van de economische crisis zodanig zullen zijn dat ten gevolge daarvan de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd.

Gelet op wat hiervoor onder 12.2 is overwogen met betrekking tot de bodemverontreiniging en op de omstandigheid dat in het MER wordt geconcludeerd dat er vanuit de bodemkwaliteit geen belemmeringen voortvloeien voor de realisatie van het plan, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat het bedrag van mogelijke saneringskosten zodanig hoog zal zijn dat de uitvoerbaarheid van het plan in gevaar komt. Ten aanzien van de onttrekking van grondwater door DSM heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat dit financiële consequenties voor de uitvoerbaarheid van het plan meebrengt die zodanig zijn dat het plan als gevolg daarvan financieel niet uitvoerbaar is.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De betogen falen.

Beroepen gericht tegen het exploitatieplan

Exploitatieplan: algemeen

14. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro opleggen van een verplichte exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen. Deze bijdrage wordt in overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro bepaald. De kosten en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, kunnen - zeker waar het de vaststelling van een exploitatieplan betreft - ramingen zijn en afwijken van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van het exploitatieplan. Niettemin dienen bij vaststelling van het exploitatieplan de kosten en opbrengsten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak bestaat op terugbetaling van hetgeen te veel is betaald. Voorts dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro en het Bro daaraan stellen.

Exploitatieplan: inbrengwaarden

15. De Vereniging en [appellant sub 4] betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de inbrengwaarde is getaxeerd, omdat geen taxatierapport en geen specificatie van de inbrengwaarden op perceelsniveau ter inzage heeft gelegen. Daarnaast voeren de Vereniging en [appellant sub 4] aan dat geen inzicht is gegeven in referentietransacties.

De Vereniging en [appellant sub 4] betogen voorts dat de inbrengwaarden niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn geraamd. De Vereniging voert aan dat bij de raming van de inbrengwaarde ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de economische crisis. Volgens [appellant sub 4] is de inbrengwaarde voor zijn perceel te laag geschat nu geen rekening is gehouden met een volledige schadeloosstelling.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de raming van de inbrengwaarden op een zorgvuldige wijze door een onafhankelijke taxateur is verricht. Volgens de raad zijn de inbrengwaarden geraamd met behulp van referentietransacties en referentiegrondexploitaties. In het taxatierapport is bij de raming van de inbrengwaarden voor de gronden die op onteigeningsbasis zullen worden verworven rekening gehouden met een volledige schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet nu een component vermogensschade en inkomensschade is meegenomen, aldus de raad. Tevens is rekening gehouden met de gevolgen van de financiële en economische crisis.

15.2. Ingevolge artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro wordt de inbrengwaarde indien geen sprake is van onteigening vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet.

15.3. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

15.4. Naar het oordeel van de Afdeling zijn het taxatierapport en de specificatie van de inbrengwaarden op perceelsniveau op het ontwerpexploitatieplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat zij met het ontwerpexploitatieplan ter inzage hadden moeten worden gelegd. Indien de hoogte van de raming van de inbrengwaarde als uitkomst van de vergelijkingsmethode wordt bestreden, zoals in dit geval, vereist de controleerbaarheid daarvan dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken, kenbaar zijn. Hieraan is niet voldaan, nu in het ontwerpexploitatieplan slechts is vermeld dat de inbrengwaarde van de gronden in het exploitatiegebied is getaxeerd door een onafhankelijke taxateur met gebruikmaking van onder meer referentietransacties en referentiegrondexploitaties.

De raad heeft in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:1, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om te bezien of dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt.

15.5. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

15.6. De Vereniging en [appellant sub 4] zijn in beroep in de gelegenheid gesteld om te reageren op het taxatierapport, de specificatie van de inbrengwaarden op perceelsniveau en het overgelegde stuk met de referentietransacties en referentiegrondexploitaties. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de Vereniging en [appellant sub 4] door het gebrek in de terinzagelegging niet zijn benadeeld. Aangenomen mag worden dat mogelijke andere belanghebbenden over het ontbreken van evenbedoelde stukken een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht als zij dit hadden gewild. Zij konden dit dan vervolgens in beroep aan de orde stellen, zoals de Vereniging en [appellant sub 4] hebben gedaan. Derhalve is evenmin aannemelijk dat andere belanghebbenden zijn benadeeld. De Afdeling ziet hierin aanleiding vorengenoemd gebrek met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren.

15.7. Voor zover de Vereniging en [appellant sub 4] betogen dat de inbrengwaarden niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn geraamd overweegt de Afdeling als volgt. Uit het taxatierapport komt naar voren dat bij de gronden die reeds onteigend zijn of op onteigeningsbasis zullen worden verworven de inbrengwaarden zijn gebaseerd op een schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet. Voor objecten waar een beroep op zelfrealisatie verwacht wordt zijn de inbrengwaarden gebaseerd op de waarde overeenkomstig de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. In het taxatierapport is vermeld dat bij de taxatie van de inbrengwaarden gebruik is gemaakt van referentietransacties en referentiegrondexploitaties die zonodig gecorrigeerd zijn in verband met de financiële en economische crisis. De Afdeling acht de taxatie aan de hand van referentietransacties en referentiegrondexploitaties aanvaardbaar. Zij overweegt dat uit het taxatierapport en het nader overgelegde stuk met referentietransacties en referentiegrondexploitaties echter niet blijkt in welke gevallen en op welke wijze correcties hebben plaatsgevonden in verband met de economische en financiële crisis. De raming van de inbrengwaarde is op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.

In het verweerschrift stelt de raad met betrekking tot de raming van de inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 4] dat rekening is gehouden met een schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet met het oog op een toekomstige verwerving van de gronden op onteigeningsbasis. Gelet op artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro, bestaat de inbrengwaarde in dat geval niet alleen uit de zogenoemde werkelijke of verkeerswaarde, vast te stellen overeenkomstig de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet, maar ook uit zogenoemde bijkomende schades, als te begrijpen in een schadeloosstelling in gevolge de onteigeningswet. In het nader overgelegde stuk met referentietransacties en referentiegrondexploitaties is vermeld dat de bijkomende schade is bepaald door de werkelijke waarde te vermenigvuldigen met een op ervaring gebaseerd percentage en rekening houdend met de globaal waargenomen kenmerken en het gebruik van het betreffende object en alle overige relevante bekende factoren. Uit dit nader overgelegde stuk noch uit het taxatierapport en de specificatie van de inbrengwaarden op perceelsniveau echter kan worden afgeleid op welke wijze de bijkomende schades bij de raming van de inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 4] zijn bepaald en betrokken. De raad heeft de raming van de inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 4] in zoverre evenmin deugdelijk gemotiveerd.

Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat het exploitatieplan op het onderdeel van de daarin opgenomen ramingen van de inbrengwaarden in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De betogen slagen.

Exploitatieplan: andere kosten

16. [appellant sub 4] betoogt dat in het exploitatieplan ten onrechte geen inzicht wordt gegeven in de wijze waarop de kosten die samenhangen met de realisatie van de eindbestemmingen die voorzien in de hoofdontsluiting en in woningbouw in de eerste fase, zijn toegerekend naar profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit.

16.1. De raad stelt dat uit het exploitatieplan volgt dat rekening is gehouden met de criteria profijt, toerekenbaarheid en evenredigheid.

16.2. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden kosten in verband met werken en werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.

16.3. Het exploitatieplan gaat uit van kosten voor het bouwrijp maken, woonrijp maken, planstructurele voorzieningen en kunstwerken. Deze civieltechnische kosten zijn op grond van een normatief programma en bijbehorend normatief grondgebruik geraamd. Voor het gedeelte van de hoofdplanstructuur dat in het bestemmingsplan ten behoeve van de eerste fase wordt aangelegd, alsmede een gedeelte van de hoofdontsluitingsweg en een tijdelijke ontsluiting op de weg het Haantje, zijn de kosten berekend op basis van ramingen van Grontmij en de strekkende meters die in de eerste fase zullen worden aangelegd. In het exploitatieplan is vermeld dat deze kosten, met uitzondering van die voor de verbreding van de Prinses Beatrixlaan, alleen worden gemaakt ten behoeve van het plangebied waardoor deze voor 100% worden toegerekend aan het exploitatiegebied. De verbreding van de Prinses Beatrixlaan vindt plaats buiten het exploitatiegebied van het exploitatieplan. In het exploitatieplan is opgenomen dat als ontsluiting van het plangebied voornamelijk de Prinses Beatrixlaan gebruikt gaat worden zodat een gedeelte van de kosten voor de verbreding daarvan wordt toegerekend aan het exploitatiegebied. Aan de hand van het aantal verkeersbewegingen en het aantal te realiseren woningen in het plangebied is berekend in welke mate het plangebied profijt heeft van de verbreding van de Prinses Beatrixlaan. Uit de berekeningen is naar voren gekomen dat het aantal verkeersbewegingen over de Prinses Beatrixlaan met 30% toeneemt ten gevolge van de realisering van het bestemmingsplan zodat 30% van de kosten die gemoeid zijn met de verbreding van de Prinses Beatrixlaan worden toegerekend aan exploitatieplan.

Gelet op deze toelichting is de Afdeling van oordeel dat in het exploitatieplan voldoende inzichtelijk is gemaakt welke kosten voor de realisering van de hoofdontsluiting en de woningbouw in de eerste fase moeten worden gemaakt en voor welk percentage zij, gelet op de mate van profijt, kunnen worden toegerekend aan het exploitatiegebied. Het betoog faalt.

Exploitatieplan: opbrengsten

17. De Vereniging betoogt dat de raming van de grondopbrengsten ten onrechte is gebaseerd op verouderde gronduitgifteprijzen. Zij wijst op de huidige slechte ontwikkelingen in de woningmarkt en de markt voor bedrijfsonroerend goed.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij bij de vaststelling van de opbrengsten van de uitgifte van de gronden in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van de grondquotes uit de Nota Grondbeleid Gemeente Rijswijk 2009 (hierna: de Nota Grondbeleid). Volgens de raad is bij de vaststelling van de Nota Grondbeleid rekening gehouden met de economische crisis.

17.2. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 200905555/1/R1) heeft overwogen, heeft de raad anders dan bij de raming van de inbrengwaarde, bij de vaststelling van de uitgifteprijzen bij de onderscheiden uitgiftecategorieën beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid wordt enerzijds begrensd doordat de uitgifteprijzen moeten passen bij de onderscheiden bestemmingen uit het bestemmingsplan en anderzijds doordat de vaststelling van de uitgifteprijzen, als onderdeel van de opbrengsten, moet voldoen aan de vereiste zorgvuldigheid.

De Vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronduitgifteprijzen in de Nota Grondbeleid zo gedateerd zijn dat de raad de opbrengsten van de exploitatie in redelijkheid niet op de in de Nota Grondbeleid opgenomen uitgifteprijzen mocht baseren. Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

18. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak alsnog:

- met inachtneming van hetgeen onder 11.3 is overwogen toereikend te motiveren waarom de bestemming "Woongebied" aan gronden in de nabijheid van het bedrijf van [appellant sub 4] kan worden toegekend gelet op de in het Besluit glastuinbouw opgenomen afstandseisen, dan wel een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Woongebied";

- met inachtneming van 15.7 de raming van de inbrengwaarden in het exploitatieplan "Sion-'t Haantje" toereikend te motiveren door inzichtelijk te maken op welke wijze ten aanzien van de referentietransacties en referentiegrondexploitaties correcties hebben plaatsgevonden in verband met de economische en financiële crisis, alsmede door inzichtelijk te maken op welke wijze de bijkomende schades bij de raming van de inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 4] zijn bepaald en betrokken, dan wel zonodig opnieuw de inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 4] te bepalen. Indien een andere inbrengwaarde van de gronden van [appellant sub 4] wordt vastgesteld dan in het exploitatieplan "Sion-'t Haantje" is opgenomen dient de raad een gewijzigd of nieuw exploitatieplan vast te stellen.

De raad dient de Afdeling en de Vereniging en [appellant sub 4] de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdrachten mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Proceskosten

19. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Rijswijk op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 18 de daar omschreven gebreken te herstellen en

- de Afdeling en de Vereniging en [appellant sub 4] de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

271-678.