Uitspraak 201201304/1/A1


Volledige tekst

201201304/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Roermond,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 december 2011 in zaak nr. 11/1021 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Roermond.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college onder oplegging van een last onder bestuursdwang [appellant] opgedragen de woning op het perceel [locatie 1 en 2] te Roermond (hierna: het perceel) te slopen. Het college heeft daarbij een begunstigingstermijn van zes weken gesteld en beslist dat de kosten daarvan geheel voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college de kosten voor toepassing van bestuursdwang gesteld op € 2.267,09. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het college dit bedrag gerectificeerd en gesteld op € 2.667,09.

Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 juni 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. Th.J.J. Dierichs, advocaat te Herkenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nistelroij, advocaat te Venlo, mr. J. van den Heuvel en ing. F.G.G.H. Thissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de staat van de woning in strijd is met de bepalingen van de Woningwet en het Bouwbesluit. Hij voert aan dat er geen verder instortingsgevaar bestond. In dat verband brengt hij naar voren dat het oordeel gebaseerd is op de enkele stelling van het college en haar ambtenaren, en daarmee niet objectief is vastgesteld.

1.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit andere hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld als in artikel 2, tweede lid.

Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 heeft een bestaand bouwwerk een bouwconstructie die gedurende de in NEN 6700 bedoelde referentieperiode voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten.

Ingevolge het tweede lid wordt voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.5 voorschriften zijn aangewezen, voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

1.2. In het Incident Rapportage Formulier van 14 januari 2011, opgesteld door de Sector Veiligheid van de Regio Noord- en Midden-Limburg, is vermeld dat alarm is geslagen wegens een gaslekkage waarbij een gedeelte van het pand op het perceel zou zijn ingestort en verzakt. Ter plaatse is door de brandweer geconstateerd dat een deel van het pand was ingestort, dat aan de voorzijde alleen nog de buitenmuren stonden met het dak er op en dat de achterzijde ook was ingestort. Door deze instorting was de gasleiding beschadigd. Verder is geconstateerd dat het pand in zeer slechte staat van onderhoud verkeerde.

In het Rapport [locatie 2] te Roermond, opgesteld op 17 januari 2011 door twee bouwinspecteurs van de afdeling Bouwtoezicht van de gemeente Roermond, is vermeld, dat volgens [appellant] een gaslek was ontstaan ten gevolge van de instorting en de meterkast niet meer te bereiken was. In het rapport staat verder dat ten gevolge van de instortingen op 14 januari 2001 grote spanningen op de constructie zijn ontstaan in het gehele pand. Om deze spanningen en dus het instortingsgevaar weg te nemen, is een gedeelte op 14 januari 2011 gesloopt, waarbij een gedeelte naast de deur en een deel van het dak zijn verwijderd. Bij de tweede controle op 15 januari 2011 is door de bouwinspecteurs onder meer geconstateerd dat grote spanning stond op de voorgevel van de woning en op de schoorsteen. Ook waren de schoren, alsmede de gordingen en steunbalk van de nokbalk instabiel. Bij langdurige regen, wind of sneeuw kon dit leiden tot instorting van de kap, waardoor ook gedeelten van de buitengevel los konden komen en naar beneden vallen. Tevens is geconstateerd dat door gebrekkig en achterstallig onderhoud alle houten onderdelen waren aangetast en niet meer als volwaardige constructieonderdelen konden worden beschouwd en dat de gehele woning onderhevig was aan vocht en schimmel waardoor ook het metselwerk was aangetast. Daarbij is opgemerkt dat uit eerdere controle op 1 juni 2010 al was gebleken dat een gedeelte van de schoorsteen was ingestort. Dit is toen ondervangen door een aantal stutten te plaatsen. In het rapport is geconcludeerd dat de woning in zijn geheel ontzet en constructief instabiel was.

1.3. Dat de bouwinspecteurs werkzaam zijn bij de gemeente, brengt niet met zich dat de in het rapport vermelde constateringen niet op objectieve waarnemingen berusten en dat aan de inhoud van het rapport moet worden getwijfeld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de bouwinspecteurs constructeur en bouwkundig ingenieur waren. [appellant] heeft niet betwist dat zij kunnen worden geacht deskundig te zijn. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de waarnemingen en de daaruit getrokken conclusies onjuist waren.

Gelet op voormelde constateringen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de woning niet voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit en de Woningwet. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank hierbij kunnen betrekken dat de melding van 14 januari 2011 betrekking had op een instorting. Uit de rapportages, in het bijzonder het Incident Rapportage formulier van de brandweer, blijkt dat de melding niet uitsluitend betrekking had op een gaslek maar ook op een instorting. Het college was bevoegd terzake handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte is afgeweken van artikel 7 van de Monumenten- en archeologieverordening 2011 (hierna: de Verordening) van de gemeente Roermond. Daartoe voert hij aan dat geen noodzaak tot sloop van de woning bestond.

3.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumenten- en archeologieverordening 2011 (hierna: de Verordening), voor zover van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een gemeentelijk monument te slopen.

Ingevolge artikel 36 kan het college gemotiveerd afwijken van het in de Verordening bepaalde, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

3.2. Uit het onder 2.2 en 2.3 overwogene volgt dat de woning onbewoonbaar was geworden en gevaar opleverde voor gezondheid en veiligheid. Gelet hierop diende de woning gesloopt te worden. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid, met toepassing van artikel 36 van de Verordening, heeft kunnen afwijken van artikel 7 van de Verordening.

Het betoog faalt.

4. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond, dat het college zijn bevoegdheid heeft misbruikt om minder voor het perceel te hoeven betalen bij verplaatsing van het ter plaatse gevestigde veehouderij, niet heeft besproken is terecht voorgedragen maar leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Gelet op de noodzaak tot sloop van de woning, bestaat in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend.

Het betoog faalt.

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kon maken. Hij voert daartoe aan dat het gevaar op verdere instorting het gevolg was van de gedeeltelijk sloop door de gemeente op 14 januari 2011 en dat ambtenaren hem hebben medegedeeld dat het verrichten van onderhoud aan de woning zinloos was.

5.1. Zoals onder 2.3 is overwogen was op 14 januari 2011 niet uitsluitend een gaslek, maar ook instorting aan de orde. Uit het rapport volgt dat de gedeeltelijke sloop is verricht vanwege die instorting. De noodzaak tot volledige sloop van de woning is derhalve niet het gevolg van de gedeeltelijke sloop door de gemeente, maar van de staat van de woning. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ambtenaren van de gemeente hem hebben medegedeeld dat het verrichten van onderhoud aan de woning zinloos was ten gevolge waarvan hij de woning niet meer heeft onderhouden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft kunnen maken.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen overtreder is, omdat de overtreden bepalingen niet tot hem zijn gericht. Verder voert hij aan dat hij als pachter bevoegd noch op grond van zijn financiële positie in staat was om aan de last te voldoen.

6.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

6.2. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat hij niet alleen pachter, maar ook mede-eigenaar is van het pand. Als zodanig diende hij, evenals de andere eigenaren ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet er zorg voor te dragen dat als gevolg van de staat van het pand geen gevaar voor gezondheid of veiligheid ontstond dan wel voortduurde. Voorts is het ingevolge artikel 1b van de Woningwet verboden het pand in een staat te houden die niet voldoet aan de daarop van toepassing zijnde voorschriften. Als overtreder is [appellant] de kosten verbonden aan de toepassing van de bestuursdwang in beginsel verschuldigd. De omstandigheid dat hij het niet in zijn macht zou hebben de overtreding te beëindigen, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond.

8. Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

9. Hangende het beroep terzake van de last onder bestuursdwang is ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit van 8 november 2011 tot vaststelling van de kosten. Het lag uit een oogpunt van processuele rechtszekerheid voor partijen in de rede dat de rechtbank het college, na het instellen van beroep tegen de last, onder verwijzing naar artikel 5:31c, tweede lid, van de Awb zou verzoeken dit besluit en eventuele daartegen gemaakte bezwaren zo spoedig mogelijk naar haar door te zenden. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 niet beoordeeld. De uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.

10. [appellant] heeft op de dag dat de rechtbank uitspraak deed bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2011. Voorts is op 2 februari 2012 het hoger beroep van [appellant] bij de Raad van State ingekomen. Hiervan is het college bij brief van 3 februari 2012 op de hoogte gesteld. Het college heeft bij besluit van 3 april 2012 op het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2011 beslist.

Nu op het moment van indiening van het bezwaarschrift de rechtbank uitspraak had gedaan, had het college het bezwaarschrift ter behandeling dienen door te zenden naar de Afdeling op het moment dat het op de hoogte was gesteld van het feit dat hoger beroep was ingesteld bij de Afdeling. Het college heeft door op het bezwaar te beslissen in strijd met artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, het besluit van 3 april 2012 genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201106064/1/A1). De Afdeling zal het besluit van 3 april 2012 vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 beoordelen en daarbij het ingediende bezwaarschrift betrekken.

11. [appellant] betoogt dat het tijdstip van het verhaal niet opportuun is aangezien de last onder bestuursdwang niet onherroepelijk is.

11.1. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in artikel 6:16 van de Awb is bepaald dat bezwaar of beroep niet de werking van een besluit schorst en dat derhalve het in het geding zijnde bestuursdwangbesluit niet is geschorst. Daarbij heeft het zich terecht op standpunt gesteld dat een last onder bestuursdwangbesluit niet onherroepelijk dient te zijn alvorens de kosten kunnen worden verhaald.

Het betoog faalt.

12. [appellant] betoogt verder dat het college voor de kosten van de asbestverwijdering, het afsluiten van het water en het plaatsen van de bouwhekken niet voor zijn rekening had mogen brengen.

12.1. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze werkzaamheden noodzakelijk waren voor de uitvoering van de bestuursdwang. Dat [appellant] niet bekend was met het feit dat asbest in het pand aanwezig was, doet daar niet aan af. Het college heeft de kosten voor deze werkzaamheden bij [appellant] in rekening mogen brengen.

Het betoog faalt.

13. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de kosten voor het herstel van het metselwerk aan het aangrenzende bouwwerk bij hem in rekening heeft gebracht.

13.1. Bij het ten onrechte genomen besluit van 3 april 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 8 november 2011 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit herroepen ten aanzien van de kosten voor het herstel van het metselwerk aan het aangrenzende bouwwerk ten hoogte van € 323,00. Het college heeft daarmee erkend dat het ten onrechte bedoelde kosten in rekening heeft gebracht.

Het betoog slaagt.

14. Het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet, gelet op overweging 13.1 aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend het bedrag van de kosten van de toegepaste bestuursdwang vast te stellen.

15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 niet is beoordeeld;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 3 april 2012 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 3 april 2012;

V. vernietigt het besluit van 8 november 2011;

VI. stelt het bedrag van de kosten van de toegepaste bestuursdwang vast op € 2344,09 (zegge: tweeduidenddriehonderdvierenveertig euro en negen cent);

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder V vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten kosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

270-736.