Uitspraak 201103439/1/R2


Volledige tekst

201103439/1/R2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te Doetinchem,
2. de stichting Stichting tot behoud van het landschapspark de Vinkenburg, gevestigd te Doetinchem, en anderen (hierna: de stichting en anderen),

en

de raad van de gemeente Doetinchem,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Oostelijke Randweg 2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en de stichting en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. L. Hartogs, advocaat te Doetinchem, W.F.M. Roes, T. van Buul en R.E.J. Stellwag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Ketels, W. Regenspurg, B. Stokman, E. Wentink en drs. P.C. Drenth, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de aanleg van een randweg aan de oostzijde van Doetinchem (hierna: de Oostelijke randweg).

Het beroep van [appellante sub 1]

2.1. [appellante sub 1] richt zich tegen de aanleg van de Oostelijke randweg. Zij stelt dat haar gronden ten gevolge van de randweg worden gesplitst en dat de gronden ten oosten van de weg daardoor niet meer bereikbaar zullen zijn. Haar huiskavel en perceel aan de overzijde van de weg zullen daardoor aanzienlijk in waarde verminderen.

Verder richt zij zich tegen de wijzigingsbevoegdheid die de bouw van een tankstation met LPG-vulpunt mogelijk maakt in de nabijheid van haar woning. In dit verband wijst zij op de gevolgen hiervan voor de bouwmogelijkheden op haar huiskavel, omdat binnen een straal van 150 meter van het tankstation met LPG-vulpunt niet gebouwd mag worden, en op de hiermee verband houdende gevolgen voor het op de gronden grazend rundvee.

2.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel waarop de woning van [appellante sub 1] staat al 25 jaar niet meer in gebruik is ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Verder zullen de gronden van [appellante sub 1] die na de realisatie van de Oostelijke randweg aan de oostzijde daarvan komen te liggen en die door [appellante sub 1] verpacht worden aan derden, bereikbaar zijn via de Varsseveldseweg.

Verder stelt de raad dat de situering van het tankstation voldoet aan de landelijke eisen voor externe veiligheid voor LPG, waardoor er voldoende afstand blijft om de veiligheid te kunnen garanderen. De bouwmogelijkheden op het perceel van [appellante sub 1] waarop de woning staat zijn begrensd tot het bouwvlak, waardoor [appellante sub 1] niet zal worden getroffen door belemmeringen in haar bouwmogelijkheden die verband houden met externe veiligheid als gevolg van de aanwezigheid van een tankstation met LPG-vulpunt. Voor zover [appellante sub 1] vreest voor schade en waardevermindering, wijst de raad erop dat zij een verzoek om schadevergoeding kan indienen.

2.3 Tegenover de belangen bij de realisering van de Oostelijke randweg staan de bezwaren van [appellante sub 1] met betrekking tot de splitsing van haar gronden en de bereikbaarheid van haar percelen. Deze bezwaren zijn niet onbelangrijk. Niettemin kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid aan deze bezwaren het minste gewicht kon worden toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat de gronden ten oosten van de Oostelijke randweg ook na splitsing bereikbaar blijven, via de Varsseveldseweg. Verder is van belang dat, voor zover [appellante sub 1] voor waardedaling van haar gronden vreest, geen grond voor de verwachting bestaat dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Bovendien heeft de raad in dit verband terecht gewezen op de mogelijkheid een verzoek om planschadevergoeding in te dienen. Het betoog faalt.

2.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone-wijzigingsgebied 1' de bestemming 'Agrarisch' wijzigen in 'Bedrijf' met de functieaanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen met lpg' ten behoeve van een verkooppunt motorbrandstoffen met lpg met een maximale doorzet van 1.000 m3 per jaar, onder voorwaarde dat:

a. bij de beoordeling van de toelaatbaarheid een evenredige belangenafweging plaatsvindt;

b. waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de milieutechnische-, de waterhuishoudkundige-, de archeologische-, de ecologische-, de verkeerstechnische toelaatbaarheid en de ruimtelijke en stedenbouwkundige inpasbaarheid.

2.5. Blijkens de plantoelichting bestaat langs de Oostelijke randweg in de toekomst door middel van een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid voor de vestiging van een tankstation met LPG-vulpunt nabij de kruising met de Varsseveldseweg. In verband met mogelijke veiligheidsrisico's is rekening gehouden met een contour van 45 meter rond het vulpunt zonder woonbebouwing. In het ten behoeve van het plan opgestelde advies "Regio Achterhoek" (hierna: advies externe veiligheid), van 16 oktober 2009, is op grond van externe veiligheid uitgegaan van de regels zoals die volgen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi). In het advies externe veiligheid wordt geconcludeerd dat het plangebied voldoet aan de afstandseisen voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten zoals in het Bevi is vastgelegd.

2.6. Uit artikel 5, eerste tot en met derde lid, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bevi volgt dat het bevoegd gezag bij de vaststelling van een inpassings- of wijzigingsplan op grond waarvan de bouw of vestiging van (beperkt) kwetsbare objecten wordt toegelaten de in de Revi neergelegde afstanden tot kwetsbare objecten in acht dient te nemen en rekening dient te houden met de in de Revi neergelegde afstanden tot beperkt kwetsbare objecten.

Ingevolge artikel 2, in samenhang met bijlage 1, tabel 1, van de Revi geldt voor LPG-tankstations een afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten van 45 meter vanaf het vulpunt bij een doorzet van minder dan 1.000 m3 LPG per jaar.

2.7. De Afdeling stelt voorop dat een toetsing aan het Bevi en de Revi eerst hoeft te worden uitgevoerd bij de vaststelling van een wijzigingsplan dat de vestiging van een tankstation met LPG-vulpunt ter plaatse daadwerkelijk mogelijk maakt. Wel kan thans worden beoordeeld of deze afstandseisen op voorhand aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het tankstation met LPG-vulpunt in de weg staan.

2.8. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de grens van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft en de woning van [appellante sub 1] ongeveer 80 meter bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de afstandseis van 45 meter uit tabel 1 van bijlage 1 bij de Revi. Ten aanzien van de eventuele bouwmogelijkheden op [appellante sub 1]'s kavel ten gevolge van het tankstation met LPG-vulpunt, heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de bouwmogelijkheden op het perceel van [appellante sub 1] zijn begrensd tot het bouwvlak. Nu de afstand van het bouwvlak tot de grens van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft meer dan 45 meter bedraagt, zijn ook in zoverre geen beperkingen te verwachten. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding aan de juistheid van de conclusie van het advies externe veiligheid te twijfelen.

De gevolgen van de oprichting van het tankstation met LPG-vulpunt voor het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1], en de door haar aangevoerde effecten voor het rundvee, dienen, voor zover in dit kader van belang, voor het overige primair in het kader van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid te worden beoordeeld. Gelet op hetgeen [appellante sub 1] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze gevolgen zodanig zullen zijn, dat de raad de onderhavige wijzigingsbevoegdheid op voorhand in redelijkheid niet in het plan hadden kunnen opnemen. Het betoog faalt.

2.9. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.

Het beroep van de stichting en anderen

Ontvankelijkheid

3. Het beroep van de stichting en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van de stichting en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], is niet-ontvankelijk.

Noodzaak en nadelen

3.1. De stichting en anderen betogen dat de noodzaak van de Oostelijke randweg niet is aangetoond nu het aantal verkeersbewegingen zal afnemen, onder andere vanwege het krimpende bevolkingsaantal en de verminderde mobiliteit. Ook betogen zij dat door de aanleg van de randweg de leefbaarheid in aanzienlijke mate wordt aangetast, nu de geluidsnormen worden overschreden en een woning moet worden afgebroken.

3.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de Oostelijke randweg vooral het bereikbaarheidsprobleem aan de oostzijde van de stad moet oplossen. Door de radiale wegenstructuur van Doetinchem maakt nu veel verkeer gebruik van de route Terborgseweg, J.F. Kennedylaan, Varsseveldseweg. Dit levert problemen op voor de bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid. Met de komst van de randweg verbetert de bereikbaarheid van het centrum en het station en wordt voorzien in een snelle route van en naar de A18. Demografische ontwikkelingen in de vorm van bevolkingsafname leiden niet automatisch tot minder verkeer, en bovendien zijn meer mensen van het platteland aangewezen op voorzieningen in de stad, aldus de raad.

Voor zover de stichting heeft gesteld dat de leefbaarheid wordt aangetast, stelt de raad dat de geluidsbelasting bij de omliggende woningen en school bij de aan te leggen Oostelijke randweg binnen de wettelijk gestelde kaders zal blijven. Er zullen geluidwerende maatregelen zoals geluidreducerend asfalt of geluidschermen worden toegepast.

3.3. Blijkens de plantoelichting is de route aansluiting A18, Terborgseweg (N317), J.F. Kennedylaan, Varsseveldseweg en Zelhemseweg (N315) druk. Het verkeer dat van deze route gebruik maakt bestaat voor een fors deel uit verkeer met een herkomst en/of bestemming buiten Doetinchem en voor een deel uit verkeer tussen de verschillende woonwijken en bedrijventerreinen. Het smalle profiel op de J.F. Kennedylaan en de spoorwegovergang op de Terborgseweg zorgt dagelijks voor doorstromingsproblemen op deze route. Er staan lange wachtrijen bij de kruispunten, wat de bereikbaarheid van het station en van de oostkant van het centrum niet ten goede komt. Deze problemen zorgen voor klachten van bewoners met betrekking tot de leefbaarheid en de verkeersveiligheid op de Terborgseweg en de J.F. Kennedylaan, aldus de plantoelichting.

3.4. De Afdeling is van oordeel dat de noodzaak van de aanleg van de Oostelijke randweg door de raad voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat uit onderzoek is gebleken dat de verkeersintensiteit zodanig zal toenemen, dat de functie van een aantal belangrijke wegen in Doetinchem in het geding komt en dat, zoals uit de plantoelichting blijkt, zich thans ook al problemen voordoen op het smalle profiel op de J.F. Kennedylaan en de spoorwegovergang op de Terborgseweg. De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het afnemende bevolkingsaantal en de verminderde mobiliteit zodanige invloed op de verkeersintensiteit zullen hebben dat de (verwachte) problemen zich niet (langer) zullen voordoen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft gesteld dat hij zich mede heeft gebaseerd op provinciale prognosecijfers, waaruit volgt dat meer belangstelling voor Doetinchem zal ontstaan vanwege de centrumfunctie van de stad, voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen rond het centraal stationgebied en de voorziene kantoren. Voor zover de stichting en anderen hebben gesteld dat de Oostelijke randweg de leefbaarheid in aanzienlijke mate aantast, kan niet worden gesteld dat bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid aan deze bezwaren minder gewicht kon worden toegekend. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de plantoelichting geluidwerende maatregelen zullen worden getroffen en de Oostelijke randweg, gelet op het bovenstaande, ook aan de leefbaarheid en de verkeersveiligheid tegemoet zal komen. Het betoog faalt.

MER

3.5. De stichting en anderen betogen dat ten onrechte geen zienswijze kon worden gegeven over de aanvulling op het milieueffectrapport (hierna: MER), in tegenstelling tot hetgeen de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) daarover heeft gesteld.

De stichting en anderen wijzen verder op de aanwezigheid van een alternatief, het zogenoemde nulplusalternatief, waarbij de bestaande route wordt opgewaardeerd met een ongelijkvloerse kruising onder het spoor, die door de commissie m.e.r. als volwaardig alternatief is aangeduid. Ten aanzien van bepaalde nadelen van het nulplusalternatief zijn de stichting en anderen van mening dat deze ondervangen kunnen worden. Daarnaast is de commissie m.e.r. uitgegaan van een incompleet MER, nu zij zich niet heeft kunnen uitlaten over het tankstation met LPG-vulpunt.

3.6. De raad stelt dat de MER-procedure vrijwillig is doorlopen.

Met betrekking tot het door de stichting en anderen opgestelde alternatief stelt de raad dat dit alternatief gemotiveerd is afgewezen vanwege de leefbaarheid, oversteekbaarheid en verkeersveiligheid op de bestaande J.F. Kennedylaan. Bovendien is uit modelberekeningen gebleken dat ook bij een afname van het bevolkingsaantal de bestaande infrastructuur geen oplossing biedt voor de gewenste bereikbaarheid, veiligheid en leefbaarheid. Ten aanzien van het tankstation met LPG-vulpunt stelt de raad dat het nog niet zeker is dat er een tankstation komt en hij verwijst daarbij naar de wijzigingsbevoegdheid. De invloed van het tankstation met LPG-vulpunt is van ondergeschikte invloed en niet MER-plichtig en is daarom niet met een aanvulling op het MER onderzocht, aldus de raad.

3.7. Blijkens het toetsingsadvies van de commissie m.e.r. volgt uit de aanvulling van het MER dat het nulplusalternatief een vergelijkbare oplossing biedt voor het bereikbaarheidsprobleem als de overige alternatieven. De analyse van de voertuigverliesuren laat zien dat op het punt van de relatie naar het centrum het nulplusalternatief iets beter scoort dan de overige alternatieven. Het nulplusalternatief biedt in vergelijking met de andere alternatieven slechts een gedeeltelijke oplossing voor de problemen met betrekking tot de oversteekbaarheid, verkeersveiligheid en geluidhinder.

3.8. Ingevolge artikel 7.14, vierde lid, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een ieder in de gelegenheid naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het MER.

Ingevolge artikel 7.20, derde lid, wordt een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen inzake een milieu-effectrapport naar voren te brengen.

Ingevolge artikel 7.26, tweede lid, betrekt de commissie m.e.r. deze zienswijzen bij haar advies.

3.9. De Afdeling stelt voorop dat de MER-procedure vrijwillig is doorlopen.

Vaststaat dat het MER "MER Oostelijke randweg Doetinchem Natuur- en stikstofdepositie", van Arcadis, van 26 mei 2009, naar aanleiding van opmerkingen van de commissie m.e.r. is aangevuld met het rapport "MER Oostelijke randweg Doetinchem, onderzoek extra alternatieven", van Arcadis, van 28 april 2009 (hierna: de aanvulling op het MER). Ook is komen vast te staan dat beide adviezen ter inzage hebben gelegen met het bestreden besluit, en dat overeenkomstig de hiervoor weergegeven wettelijke procedure gelegenheid is gegeven om zienswijzen omtrent de richtlijnen en het MER naar voren te brengen. De commissie m.e.r. heeft deze zienswijzen betrokken bij haar advies. Op de aanvulling op het MER is niet afzonderlijk in het kader van de m.e.r.-beoordelingsprocedure inspraak geboden. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen, nu de opvatting dat ook alle aanvullingen aan een zienswijzenprocedure hadden moeten worden onderworpen alvorens zij aan de commissie m.e.r. werden voorgelegd, geen steun vindt in de wet. De Afdeling overweegt dat een nadere zienswijzenprocedure wel in de rede ligt indien de aanvullingen zeer omvangrijk zijn of sterk afwijken van het hoofdrapport. Deze omstandigheid doet zich echter niet voor. Gelet hierop faalt het betoog van de stichting en anderen.

Ten aanzien van het alternatief heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het de bevoegdheid van de raad is een afgewogen keuze te maken tussen de verschillende alternatieven. Tevens heeft de raad in redelijkheid de aanleg van de Oostelijke randweg mogen verkiezen boven het nulplusalternatief. Daarbij is van belang dat dit alternatief blijkens het advies van de commissie m.e.r. in vergelijking met de andere alternatieven slechts een gedeeltelijke oplossing biedt voor problemen met betrekking tot de oversteekbaarheid, verkeersveiligheid en geluidhinder. Het feit dat dit alternatief door de commissie m.e.r. als een volwaardig alternatief is aangeduid, doet aan het voorgaande niet af. Voor zover de stichting en anderen stellen dat de aan dit alternatief klevende nadelen ondervangen kunnen worden, hebben zij niet aannemelijk gemaakt in hoeverre dit het geval is.

Ten aanzien van het standpunt dat de commissie m.e.r. zich ten onrechte niet heeft kunnen uitlaten over het tankstation met LPG-vulpunt overweegt de Afdeling, wat hier ook van zij, dat dit niet leidt tot het oordeel dat de raad niet van het MER heeft mogen uitgaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het MER geen representatief beeld geeft van de te verwachten gevolgen van het plan.

Het betoog faalt.

Ecologische hoofdstructuur en de Zumpe

3.10. De stichting en anderen betogen dat de Oostelijke randweg de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) als aangegeven in de Nota Ruimte en het streekplan aantast. De raad heeft in dit verband op onjuiste wijze invulling gegeven aan het "nee-tenzij" regime. Zo is er geen sprake van een groot openbaar belang en zijn er wel alternatieven. Ook is de compensatie onvoldoende uitgewerkt.

Verder stellen de stichting en anderen dat de gevolgen van de Oostelijke randweg voor het hydrologisch systeem van het natuurmonument de Zumpe onduidelijk zijn, en verwijzen zij daarbij naar verdere uitwerkingsmaatregelen. Ook heeft de raad ongemotiveerd een aanbeveling (verhoogd aanleggen van een kruising) uit het Natuuronderzoek naast zich neergelegd. De raad heeft bovendien geen rekening gehouden met de aanbevelingen van de provincie in diens inspraakreactie met betrekking tot landschappelijke kernkwaliteiten, aldus de stichting en anderen.

3.11. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de realisatie van de Oostelijke randweg geen reële alternatieven beschikbaar zijn. Daarnaast betreft het volgens de raad een ontwikkeling voor de langere termijn die van groot openbaar belang is. Waar de EHS wordt doorbroken door de ontwikkeling, zullen op het in het plan opgenomen terrein met de bestemming "Natuur" compenserende en mitigerende maatregelen worden voorzien. Verder is gekozen voor een goede landschappelijke inpassing van de Oostelijke randweg. Dit is naar de raad stelt overigens niet verplicht.

Ten aanzien van de Zumpe stelt de raad dat uit de rapportage over het hydro-ecologisch functioneren blijkt dat de aanleg van de Oostelijke randweg mogelijk is zonder schade te veroorzaken aan dit natuurgebied, mits aan de juiste voorwaarden wordt voldaan. Dit wordt volgens de raad ook ondersteund door het provinciebestuur van Gelderland.

3.12. Volgens het provinciale beleid zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen die in of in de nabijheid van de EHS plaatsvinden niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het "nee-tenzij" regime). Uit de stukken, waaronder paragraaf 5.6.1 van de plantoelichting, blijkt dat de raad dit provinciale beleid onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Niet in geschil is dat het plangebied ter hoogte van de Varsseveldseweg het EHS-verwevingsgebied doorkruist en er mogelijk ruimtebeslag optreedt binnen de EHS.

3.13. Blijkens de plantoelichting wordt de aantasting van de EHS-verweving zoveel mogelijk beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en wordt er een terrein van 2.127 m2, aansluitend aan de EHS die aangetast wordt, ingericht ter compensatie.

3.14. De Afdeling stelt voorop dat uit de verbeelding en de plantoelichting blijkt dat de gronden aan de oostzijde van de Oostelijke randweg, ter hoogte van de Slingebeek, bestemd zijn voor de benodigde natuurcompensatie van de EHS. Daarmee is voldoende aangetoond dat het verlies van een deel van de EHS door de aanleg van de Oostelijke randweg naar behoren zal worden gecompenseerd. Verder blijkt dat gekozen is voor een goede landschappelijke inpassing van de Oostelijke randweg. Hoewel deze inpassing alleen gedeeltelijk op de verbeelding is opgenomen, volgt hieruit niet dat de compensatie onvoldoende is uitgewerkt, nu de raad vrijwillig is overgegaan tot landschappelijke inpassing van de Oostelijke randweg. Bovendien is van deze mitigerende maatregelen een overzichtskaart bij het plan gevoegd. Gelet op hetgeen hierover ter zitting door de raad is toegelicht, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat deze maatregelen niet zullen worden getroffen.

Verder acht de Afdeling niet aannemelijk dat op onjuiste wijze invulling is gegeven aan het "nee-tenzij" regime van het provinciale beleid ten aanzien van de EHS. De raad heeft zich gelet op hetgeen onder 3.9 is overwogen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen reële alternatieven voorhanden zijn. Bovendien heeft de raad bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. Ook de vraag of er redelijkerwijs een alternatief is voor een ingreep in de EHS staat in beginsel ter beoordeling van de raad. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van groot openbaar belang, nu uit hetgeen onder 3.4 is overwogen blijkt dat de noodzaak van de aanleg van de Oostelijke randweg voldoende vaststaat vanwege problemen met de verkeersdoorstroming op een aantal belangrijke wegen in Doetinchem.

3.15. In het kader van het plan zijn verschillende rapporten opgesteld over het hydrologisch systeem van de Zumpe. Uit het rapport "Detaillering van de geohydrologie in 'De Zumpe', onderdeel van de MER Oostelijke randweg Doetinchem", van Arcadis, van 8 mei 2009, blijkt dat het uitgangspunt is dat de omstandigheden voor de Zumpe niet mogen verslechteren en bij voorkeur dienen te verbeteren. Om dit te kunnen realiseren gelden een aantal randvoorwaarden bij de aanleg van de Oostelijke randweg, waaronder dat het wenselijk is de weg verhoogd aan te leggen. Niet is gebleken dat in bedoelde rapporten onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd en de conclusies van de rapporten onjuist zijn. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de Oostelijke randweg mogelijk is zonder schade te veroorzaken aan de Zumpe. Voor zover de stichting en anderen hebben gewezen op het uitblijven van uitwerkingsmaatregelen, overweegt de Afdeling dat deze in het kader van het bestemmingsplan niet aan de orde kunnen komen. Dat geldt ook voor zover de raad verwijst naar de aanbevelingen uit het Natuuronderzoek, zoals het verhoogd aanleggen van de kruising. Ten aanzien van de inspraakreactie van het provinciebestuur van Gelderland is van belang dat het college van gedeputeerde staten geen beroep heeft ingesteld tegen het plan. Door de stichting en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat het college kennelijk niet kan instemmen met het thans voorliggende plan. Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

3.16. De stichting en anderen stellen dat een onderbouwing van de begroting voor de aanleg van de Oostelijke randweg ontbreekt. Verder voeren zij aan dat in een eigen (deskundigen)berekening op een beduidend hoger bedrag, namelijk ongeveer € 35,5 miljoen, wordt uitgekomen.

3.17. De raad stelt zich op het standpunt dat de onderbouwing van de kostenraming uitgebreid aan de orde is geweest in de gemeentelijke besluitvorming over de tracékeuze, het bestemmingsplan, het voorbereidingskrediet, de meerjarenbegroting en het definitieve krediet. Het verschil tussen de gemeentelijke begroting en de begroting van de stichting en anderen is naar de raad stelt vooral te verklaren uit het in de kostenraming van de stichting en anderen rekening houden met de noodzaak van een tunnel en het meerekenen van de BTW. Waar de berekening van de stichting en anderen uitgaat van de aanleg van een tunnel is de gemeentelijke berekening gebaseerd op een open onderdoorgang, die goedkoper is dan een afgesloten tunnel. Voorts kan de BTW door de gemeente verhaald worden op het BTW-compensatiefonds, aldus de raad.

3.18. Uit de plantoelichting blijkt dat de kosten worden geraamd op € 27 miljoen. De provincie Gelderland zal hiervan € 12 miljoen bijdragen, en de resterende € 15 miljoen neemt de gemeente voor haar rekening.

3.19. De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Daarbij betrekt de Afdeling dat onweersproken is gesteld dat door de provincie wordt voorzien in een bedrag van € 12 miljoen en dat de onderbouwing van de kostenraming uitgebreid aan de orde is geweest in de gemeentelijke besluitvorming. Voor zover de stichting en anderen hebben gewezen op het verschil tussen de gemeentelijke berekening en hun eigen berekening, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geconstateerde prijsverschil te maken heeft met verschillen in uitvoeringsaspecten en het al dan niet meerekenen van de BTW. Het betoog faalt.

3.20. In hetgeen de stichting en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de stichting en anderen is voor het overige ongegrond.

Proceskostenveroordeling

4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting tot behoud van het landschapspark de Vinkenburg en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellante sub 1] geheel en het beroep van de stichting Stichting tot behoud van het landschapspark de Vinkenburg en anderen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012

159-704.