Uitspraak 201107992/1/A4


Volledige tekst

201107992/1/A4.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Diever, en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend.

Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college besloten op het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar, en daarbij de verleende vergunning gehandhaafd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2012, waar het college, vertegenwoordigd door B. Klijs en W.R. Wesseling, ambtenaren van de provincie, en [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. drs. L. Boerema, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning projecten te realiseren die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d waarvoor een passende beoordeling is voorgeschreven, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van die passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Bestreden besluit en vergunning

2. Er is vergunning verleend voor het verplaatsen en uitbreiden van een melkveehouderij en minicamping van een locatie binnen het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld naar een locatie op ongeveer 1.400 m afstand van dit gebied. Op ongeveer 2.100 m afstand bevindt zich het Natura 2000-gebied Havelte-Oost.

3. Door Grontmij Nederland N.V. is hangende bezwaar een passende beoordeling gemaakt, gedateerd 15 juni 2011. Op basis van deze beoordeling heeft het college bij het bestreden besluit geconcludeerd dat er geen grond is om de vergunning te weigeren, en heeft het college de vergunning gehandhaafd.

4. [appellant] en anderen betogen in de kern dat de vergunning niet mocht worden verleend, omdat op basis van de passende beoordeling niet verzekerd is dat de stikstofdepositie vanwege de veehouderij de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. De beroepsgronden worden hierna, gesplitst naar onderwerp, besproken.

Algemene gronden

5. In de passende beoordeling is ervan uitgegaan dat in de veehouderij op de oorspronkelijke locatie 80 stuks rundvee en 50 stuks vrouwelijk jongvee werden gehouden. [appellant] en anderen betwijfelen of voor dit veebestand, zoals het college stelt, op 15 februari 1995 een melding als bedoeld in het Besluit melkveehouderijen is gedaan.

De desbetreffende melding en de reactie daarop van het college van burgemeester en wethouders van Diever zijn door het college aan het dossier toegevoegd. De melding heeft blijkens deze stukken betrekking op het genoemde veebestand.

De beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.

6. Ten aanzien van het in de passende beoordeling gebruikte model AAgro-stacks om de stikstofdepositie te bepalen, hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat dit model wellicht wetenschappelijk gezien niet meer het meest geschikte is, en bovendien emissies van beweiding en mestopslag niet als bron gebruikt.

6.1. In onder meer haar uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201003124/1/T1/R2 heeft de Afdeling reeds overwogen dat, kort weergegeven, zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het rekenmodel AAgro-stacks niet voldoende representatief en betrouwbaar is om te worden gebruikt voor een berekening van stikstofdepositie. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.

In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op de passende beoordeling heeft kunnen baseren.

Deze beroepsgrond faalt.

7. [appellant] en anderen betogen dat in de passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten ten gevolge van andere projecten, zoals de inplaatsing van een kalverenopfokbedrijf aan de [locatie] te Diever.

Het college stelt dat de mogelijke effecten van dit kalverenopfokbedrijf bij de passende beoordeling zijn betrokken, omdat de stikstofdepositie van dit bedrijf is verdisconteerd in de achtergronddepositie. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat cumulatieve effecten ten onrechte niet in de passende beoordeling zijn betrokken.

Deze beroepsgrond faalt.

8. [appellant] en anderen betogen verder dat het college, in navolging van de passende beoordeling, heeft aangenomen dat geen aantasting van natuurlijke kenmerken plaatsvindt vanwege de mogelijke positieve effecten van de zogenoemde Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).

Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college mogelijke maatregelen op grond van het PAS niet bepalend heeft geacht voor zijn oordeel dat natuurlijke kenmerken niet worden aangetast.

9. [appellant] en anderen betogen dat waar - zoals hier - een project enige toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden veroorzaakt, een vergunning daarvoor pas mag worden verleend nadat het PAS definitief is en er beheerplannen zijn opgesteld.

Deze beroepsgrond faalt. De Nbw 1998 staat er niet aan in de weg voor een dergelijk project een vergunning te verlenen, mits - voor zover hier van belang - is verzekerd dat het de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet aantast.

Drents-Friese Wold & Leggelderveld

10. [appellant] en anderen betogen dat niet duidelijk is of in de passende beoordeling alle voor stikstofdepositie gevoelige habitats die zich binnen de bij het aanwijzingsbesluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (PDN/2010-027) vastgestelde begrenzing van het gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld bevinden, zijn betrokken.

Het college merkt hierover op dat, kort weergegeven, alle relevante habitats binnen de aldus vastgestelde begrenzing in de passende beoordeling zijn betrokken. Er is geen aanleiding om dit standpunt onjuist te achten, zodat deze beroepsgrond faalt.

11. [appellant] en anderen betogen verder dat in de passende beoordeling ten onrechte is aangenomen dat de verbetering van de hydrologische situatie in het gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld als gevolg van de verplaatsing van de veehouderij tot een lagere gevoeligheid voor stikstofdepositie van de voorkomende habitats leidt. Zij hebben geen concrete argumenten genoemd die de Afdeling aanleiding zou kunnen geven om op dit punt niet van de juistheid van de passende beoordeling uit te gaan, zodat deze beroepsgrond faalt.

12. [appellant] en anderen betogen vervolgens dat, nu uit berekeningen blijkt dat op sommige delen van natuurlijke habitats een geringe toename van de stikstofdepositie plaatsvindt, terwijl ter plaatse de zogenoemde kritische depositiewaarde voor die habitats al wordt overschreden, de vergunning had moeten worden geweigerd. Volgens hen volgt dat met name uit de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2011 in zaak nr. 200903577/1/R2.

12.1. Voor het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld gelden instandhoudingsdoelstellingen voor onder meer stikstofgevoelige habitats. Als gevolg van de verplaatsing en uitbreiding van de melkveehouderij vindt op bepaalde delen van de habitats zuurminnende eikenbossen (H9190) en actieve hoogvenen (H7110B) een geringe toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de kritische depositiewaarde plaats van respectievelijk 0,16% en 0,78%.

12.2. In de passende beoordeling is geoordeeld dat de toename voor bepaalde delen van deze stikstofgevoelige habitats dermate gering is, dat hij niet van merkbare invloed is op de natuurlijke kenmerken van het gebied.

Het college heeft daaraan toegevoegd dat de verplaatsing van de veehouderij uit het gebied tot een zeer grote verbetering van de hydrologische situatie in het gebied leidt, als gevolg waarvan de gevoeligheid voor stikstofdepositie sterk afneemt. Ter zitting is hierover uiteengezet dat de verplaatsing van de veehouderij juist vanwege de gewenste verbetering van de hydrologische situatie in het gebied in gang is gezet.

Het college wijst er voorts op dat als gevolg van de verplaatsing van de activiteiten in het algemeen een afname plaatsvindt van de stikstofdepositie. Uit de passende beoordeling blijkt dat de stikstofdepositie op de actieve hoogvenen op een oppervlakte van 22 ha afneemt en op een oppervlakte van 2,5 ha toeneemt.

12.3. De toename van de stikstofdepositie op bepaalde habitats in het gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld is zeer gering, en het is aannemelijk dat door de verbetering van de hydrologische situatie in het gebied de eventuele gevolgen daarvan volledig worden weggenomen. Er is reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op goede gronden heeft kunnen concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.

De door [appellant] en anderen genoemde uitspraak van 18 mei 2011 vormt geen aanleiding hierover anders te oordelen. In dat geval was aan de orde of met het oog op de vraag of een vergunningplicht bestond, op voorhand kon worden uitgesloten dat een kleine toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de kritische depositiewaarde significant is. Dat was niet het geval. Hier echter is in het kader van de vergunningverlening de vraag aan de orde of op grond van een passende beoordeling terecht is vastgesteld dat als gevolg van een kleine toename van de stikstofdepositie op delen van het gebied Drents-Friese Wold & Leggelderveld de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.

De beroepsgrond faalt.

Havelte-Oost

13. Voor het Natura 2000-gebied Havelte-Oost gelden eveneens instandhoudingsdoelstellingen voor onder meer voor stikstofdepositie gevoelige natuurlijke habitats. [appellant] en anderen betogen dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de op deze habitats veroorzaakte stikstofdepositie.

13.1. In de passende beoordeling is berekend welke stikstofdepositie de veehouderij op de nieuwe locatie zal veroorzaken op de relevante habitats. Deze deposities bedragen 0,07% tot 0,18% van de kritische depositiewaarden, wat volgens de passende beoordeling niet van merkbare invloed is. Het college heeft hieraan ter zitting toegevoegd, dat de eventuele gevolgen van deze deposities dan ook niet van invloed zijn op het natuurbeheer van het gebied.

Er is gelet op deze motivering geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op goede gronden heeft kunnen concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast, zodat in zoverre geen aanleiding was om de vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Dwingelderveld

14. [appellant] en anderen betogen dat de gevolgen van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Dwingelderveld ten onrechte niet zijn beoordeeld.

14.1. In de passende beoordeling is vermeld dat andere gebieden dan het Drents-Friese Wold & Leggelderveld en Havelte-Oost op een dusdanig grote afstand liggen dat significant negatieve effecten voor deze gebieden op voorhand kunnen worden uitgesloten. Ter zitting heeft het college verduidelijkt dat het gebied Dwingelderveld in ieder geval op meer dan 4 km afstand is gelegen.

Gezien het feit dat het gebied Dwingelderveld veel verder weg ligt dan de twee wel beschouwde gebieden, kan ervan worden uitgegaan dat de stikstofdepositie op dit gebied - als die nog te berekenen zou zijn - nog geringer is dan die op de twee wel onderzochte gebieden.

Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op goede gronden heeft kunnen concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast, zodat in zoverre geen aanleiding is om de vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie

15. Het beroep is ongegrond.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012

262.