Uitspraak 201104625/1/R1


Volledige tekst

201104625/1/R1.
Datum uitspraak: 13 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Lemele, gemeente Ommen,

en

de raad van de gemeente Ommen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2011, kenmerk RO/R/10-01269, heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening Buitengebied (Paardenhouderij, Hellendoornseweg, Lemele)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en M. van Oenen-Hilgenkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Het plan is opgesteld om de verplaatsing van de bestaande [melkveehouderij] op het perceel aan de [locatie] in Lemele ten behoeve van de uitbreiding van voetbalvelden en de daarmee samenhangende verplaatsing van een begraafplaats mogelijk te maken. De bedrijfsvoering van het bedrijf van [belanghebbende] zal worden gewijzigd in een paardenhouderij met een rijhal en een buitenbak. Het plangebied is gelegen ten oosten en ten zuiden van de Hellendoornseweg en ten westen van Glinthaar.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. Het beroep is onder meer ingesteld door [appellant A] en [appellant B]. [appellant A] woont op een afstand van ongeveer 175 m van de grens van het plangebied en op een afstand van ongeveer 230 m van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij". [appellant B] woont op een afstand van ongeveer 260 m van de grens van het plangebied, en op een afstand van ongeveer 350 m van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij". Vanuit de woningen van [appellant A] en [appellant B] is geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit en daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kunnen instellen.

Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], is niet-ontvankelijk.

Procedurele bezwaren

2.3. [appellant] en anderen betogen dat de definitieve tekening van de inrichting van het plangebied en de anterieure overeenkomst tussen de raad en [belanghebbende] ten onrechte pas na de vaststelling van het plan aan hen verstrekt zijn.

Niet in geschil is dat de definitieve inrichtingstekening en de anterieure overeenkomst pas na de terinzageligging van het ontwerpplan tot stand zijn gekomen. Uit de Awb noch enige andere bepaling volgt dat de raad gehouden is de indieners van zienswijzen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het ontwerpplan die na de terinzageligging van het ontwerpplan aan hem bekend worden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan betrokkenen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en aan hen de gelegenheid te bieden hierop te reageren. De definitieve inrichtingstekening heeft evenwel geen betrekking op het ontwerpplan, maar op de uitvoering van het plan en een anterieure overeenkomst kan ook niet als een op het plan betrekking hebbend stuk worden aangemerkt, zodat [appellant] en anderen niet in kennis gesteld hoefden te worden van deze stukken.

2.4. [appellant] en anderen betogen dat relevante onderdelen van de door hen naar voren gebrachte zienswijzen ten onrechte niet beantwoord zijn. Volgens hen heeft de raad bij de beantwoording ten onrechte volstaan met verwijzingen naar de beantwoording van andere zienswijzen.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan en dat de raad bij de beantwoording van verscheidene onderdelen van de door [appellant] en anderen naar voren gebrachte zienswijzen heeft volstaan met verwijzingen naar de beantwoording van andere zienswijzen, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.5. [appellant] en anderen betogen dat zij ten onrechte de reactie op de inspraak op het voorontwerp van het plan van oktober 2009 pas in september 2010 hebben ontvangen, één dag voor de terinzagelegging van het ontwerpplan.

De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Deze beroepsgrond heeft derhalve geen betrekking op de bestemmingsplanprocedure en heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

2.6. [appellant] en anderen betogen voorts dat zij ten onrechte alleen per post op 30 december 2010 en niet eerder persoonlijk geïnformeerd zijn over de voortgang van de procedure tot vaststelling van het plan, terwijl Plaatselijk Belang Lemele wel eerder persoonlijk door een wethouder is geïnformeerd. Volgens hen hadden zij zich beter kunnen voorbereiden op hun presentatie over het ontwerpplan in een commissievergadering van de raad van 11 januari 2011 indien zij eerder waren geïnformeerd.

[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij zich onvoldoende hebben kunnen voorbereiden op hun presentatie in de commissievergadering, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat zij benadeeld zijn doordat zij niet eerder zijn geïnformeerd over de voortgang van de procedure. Het betoog faalt.

Inhoudelijke bezwaren

Bestemmingsplan "Buitengebied"

2.7. [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of het plan in overeenstemming is met het beleid dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 18 februari 2010 door de raad is vastgesteld.

De Afdeling overweegt dat [appellant] en anderen niet nader hebben geconcretiseerd wat het voormelde beleid inhoudt en op welke punten het plan daarmee niet in overeenstemming is. Reeds daarom kan dit betoog niet slagen.

Onduidelijkheid

2.8. [appellant] en anderen betogen verder dat onduidelijk is of het plan alleen een paardenhouderij mogelijk maakt of ook niet-agrarische activiteiten, zoals een manege, kampeerplaatsen of een caravanstalling.

2.8.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.23, van de planregels wordt onder manege verstaan een bedrijf met een publieksgericht karakter, dat is gericht op het bieden van gelegenheid tot het stallen van paarden en/of pony's en het berijden en verzorgen van paarden en pony's, waaronder het lesgeven, de verhuur of het organiseren van wedstrijden en/of andere hippische evenementen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een paardenhouderij (niet zijnde een manege), waaronder begrepen het opfokken van paarden en pony's, een paardenhandel, een paardenpension en het geven van rijlessen aan derden, met dien verstande dat per bestemmingsvlak niet meer dan één paardenhouderij is toegestaan en de gronden mede zijn bestemd voor landschappelijke inpassing.

Ingevolge lid 4.4, onder 4.4.2, wordt onder tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval niet gerekend het stallen van caravans in (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen.

2.8.2. De Afdeling is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat uit de planregels volgt dat het plan het opfokken van paarden en pony's, een paardenhandel, een paardenpension, het geven van rijlessen en het stallen van caravans mogelijk maakt. Voorts is voldoende duidelijk dat uit de bestemmingsomschrijving in artikel 4, lid 4.1 en lid 4.4, onder 4.4.2, van de planregels volgt dat een manege en andere niet-agrarische activiteiten dan het stallen van caravans, zoals kampeerplaatsen en een bed & breakfast, niet zijn toegestaan.

Omgevingsverordening

2.9. [appellant] en anderen betogen voorts dat de raad in strijd met de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening) ten onrechte niet heeft onderzocht of de voorziene paardenhouderij op alternatieve bestaande bebouwde locaties die niet in eigendom zijn van [belanghebbende] gevestigd kan worden. Volgens hen zijn er voldoende alternatieve locaties die niet in eigendom zijn van [belanghebbende].

[appellant] en anderen betogen voorts dat het plan in strijd met de Omgevingsverordening zal leiden tot een ernstige aantasting van de gebiedskenmerken, waaronder de openheid van het landschap. Volgens hen was het plangebied vroeger geheel onbebouwd en was weinig beplanting aanwezig. Het advies van Het Oversticht gaat volgens [appellant] en anderen uit van verkeerde gebiedskenmerken. In dit verband voeren zij voorts aan dat het uitzicht op het plangebied en de beleving van het Rollerpad, een wandelroute die geschikt is voor rolstoelers en buggy's en die langs het noorden en het westen van het plangebied loopt, ernstig aangetast worden als gevolg van het plan. Ook zal volgens [appellant] en anderen het gebiedskenmerk "donkerte" worden aangetast, omdat verlichting op een modern landbouwbedrijf onvermijdelijk is.

[appellant] en anderen voeren voorts aan dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 2.1.6, tweede lid, van de Omgevingsverordening.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alternatieve locaties voldoende zijn onderzocht. Andere locaties met een bestaand agrarisch bouwblok zijn volgens de raad afgevallen omdat voor deze locaties een aanzienlijke prijs betaald diende te worden, terwijl de bestaande bebouwing op deze locaties niet geschikt was voor een paardenhouderij en gesloopt zou moeten worden. Dat was voor [belanghebbende] bedrijfeconomisch niet haalbaar. Het onderzoek naar alternatieve locaties heeft zich daarom volgens de raad toegespitst op de huidige locatie en een andere locatie die in eigendom is van [belanghebbende]. De andere locatie is afgevallen vanwege de ligging in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en de grote afstand tot de kern, aldus de raad.

Voorts worden de gebiedskenmerken van het plangebied volgens de raad versterkt. Volgens de raad wordt in overeenstemming met een advies van Het Oversticht de bestaande houtsingel ten noorden van het plangebied aangevuld en wordt in het zuiden van het plangebied een bomensingel aangelegd. Ook is volgens de raad bij de situering van de voorziene paardenhouderij rekening gehouden met de openheid van het landschap en zijn lichtmasten bij de buitenbak ingevolge de planregels verboden.

Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met artikel 2.1.6, tweede lid, van de Omgevingsverordening omdat met het plan een groot maatschappelijk belang gemoeid is. Volgens de raad maakt het plan een verplaatsing van een bestaande melkveehouderij in Lemele mogelijk om daarmee de benodigde uitbreiding van de voetbalvelden in Lemele en de daarmee samenhangende verplaatsing van de begraafplaats mogelijk te maken.

2.9.2. Aan een rechthoekig gedeelte van de gronden in het noorden van het plangebied is de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" toegekend. Aan de overige gronden is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1 van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, het verbouwen van gewassen en het weiden van vee.

Ingevolge lid 3.2, mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 m bedragen en mag in overige gevallen de bouwhoogte niet meer dan 2 m bedragen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, mogen op de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Uit lid 4.2, onder 4.2.1 volgt dat de maximale toegestane bouwhoogte voor gebouwen verschilt van 6 m voor bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning tot 11 m voor bedrijfsgebouwen.

Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.2, voor zover hier van belang, geldt voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, de regel dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 m mag bedragen en dat in overige gevallen, niet zijnde lichtmasten, de bouwhoogte niet meer dan 6 m mag bedragen.

Het plangebied ligt op een afstand van ongeveer 700 m van het Natura 2000-gebied Vecht en Beneden-Regge (hierna: Natura 2000-gebied). De gronden met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" liggen op een afstand van ongeveer 90 m van Glinthaar. Ten noorden van het plangebied is een houtwal gelegen en ten oosten van het plangebied aan de overzijde van de Hellendoornseweg is de EHS gelegen. De gronden in het plangebied worden thans als maïsland gebruikt.

2.9.3. Ingevolge artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is en mogelijkheden voor combinaties van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, wordt in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken

Ingevolge het vijfde lid voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden waarvoor in de Catalogus Gebiedskenmerken normerende uitspraken worden gedaan, voor zover deze uitspraken zich daarvoor lenen, in een bestemmingsregeling conform deze normerende uitspraken.

Ingevolge het zevende lid mag van het gestelde onder het vijfde lid gemotiveerd worden afgeweken wanneer er sprake is van zwaarwegende sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen en voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken.

Ingevolge artikel 2.1.6 kunnen bestemmingsplannen voor de groene omgeving - met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het gestelde onder het eerste lid en onverminderd artikel 2.1.5 de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen onder meer worden toegestaan als een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen op voorwaarde dat het agrarisch bouwperceel als bestemming op de uitplaatsingslocatie(s) wordt opgeheven.

2.9.4. Volgens de kaarten bij de Catalogus Gebiedskenmerken van juli 2009 van de provincie Overijssel zijn de gronden voor de voorziene paardenhouderij aangewezen als maten- en flierenlandschap. Voorts is het plangebied aangewezen als donker gebied.

2.9.5. In de Catalogus Gebiedskenmerken is als kenmerk van het maten- en flierenlandschap onder meer opgenomen bomensingels op de perceelscheidingen. Voorts geldt voor het maten- en flierenlandschap de norm dat het waterpeil niet lager is dan voor graslandgebruik noodzakelijk is en dat de maten, flieren en beken een beschermende bestemmingsregeling krijgen gericht op instandhouding van het onbebouwde karakter, de continuïteit van de beekloop, voldoende ruimte voor water en het lineaire landschap met open "kamers" en coulissen. In de Catalogus Gebiedskenmerken is verder als richting voor donkere gebieden opgenomen dat in dergelijke gebieden kunstlicht alleen minimaal noodzakelijk wordt toegepast en dat er veel aandacht dient te zijn voor vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen in het buitengebied.

2.9.6. Op 26 januari 2010 heeft Het Oversticht in opdracht van de gemeente een advies opgesteld over de landschappelijke inpassing van de paardenhouderij. In het advies staat dat de locatie is gelegen op de overgang van de heuvelrug naar het dal en dat de beplanting van singels en bomenrijen in oost-westelijke richting en het doorzicht in oost-westelijke richting karakteristiek is. Het advies concludeert dat het nieuwe erf landschappelijk is ingepast. Volgens het advies zal door de ontwikkeling van het nieuwe erf de huidige mate van openheid wijzigen, maar blijven zichtlijnen behouden. Het erf, met het grote volume van de manegehal, is parallel aan de noordelijke houtwal gelegen en de zuidzijde van het erf blijft open. Voorts worden volgens het advies de oost-west gerichte structuurlijnen versterkt door een aanvullende aanplant in de noordelijke houtwal en een nieuwe aanplant op de zuidelijk gelegen perceelsgrens. Hiermee wordt volgens het advies de karakteristiek van de structuur van het maten- en flierenlandschap hersteld. Ook is het volgens het advies niet wenselijk dat de buitenbak verlicht wordt vanwege de kwaliteit donkerte.

2.9.7. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, zijn niet alleen locaties die in eigendom zijn van [belanghebbende] onderzocht, maar zijn eerst locaties van derden in de buurt van Lemele onderzocht. Deze locaties waren evenwel bedrijfseconomisch niet haalbaar. Voorts is een andere locatie die in eigendom is van [belanghebbende] onderzocht, maar deze locatie is afgevallen vanwege de ligging in de EHS. Wat betreft de door [appellant] en anderen in hun brief van 21 maart 2012 aangedragen alternatieve locaties, wordt overwogen dat één van deze alternatieven pas vanaf 6 maart 2012 op de markt wordt aangeboden. Voorts zijn de andere door [appellant] en anderen in hun brief van 21 maart 2012 aangedragen alternatieve locaties volgens de raad niet geschikt, omdat deze locaties niet in de nabije omgeving van Lemele liggen, terwijl [belanghebbende] juist in Lemele is geworteld. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat niet het gehele perceel [locatie] benodigd is voor de uitbreiding van de voetbalvelden zodat een verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] niet noodzakelijk is, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat voor de continuering van het bedrijf van [belanghebbende] op het perceel [locatie] het gehele perceel benodigd zou zijn. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving voor de voorziene paardenhouderij niet mogelijk is en mogelijkheden voor combinaties van functies op bestaande erven optimaal zijn benut. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening heeft vastgesteld.

2.9.8. Daargelaten of bebouwing in een maten- en flierenlandschap conform de normerende uitspraken van de Catalogus Gebiedskenmerken is, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] ten behoeve van de benodigde uitbreiding van de voetbalvelden van de sportvereniging in Lemele en de daarmee samenhangende verplaatsing van de begraafplaats een zwaarwegend maatschappelijk belang gemoeid is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de huidige omvang van de voetbalvelden en de uitloopmogelijkheden rondom de velden niet aan de regels van de KNVB voldoen. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Weliswaar zal als gevolg van het plan de bestaande openheid van het gebied wijzigen, zoals in het advies van Het Oversticht staat, maar gelet op dit advies heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende verzekerd is dat er sprake is van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de provinciale ambities zoals aangegeven in de Catalogus Gebiedskenmerken. Daarbij is ook van belang dat lichtmasten bij de buitenbak ingevolge de planregels zijn verboden. In dit verband heeft de raad zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht op het plangebied en de beleving van het Rollerpad niet ernstig zullen worden aangetast, nu de voorziene paardenhouderij parallel gesitueerd is aan de noordelijke houtwal op ongeveer 90 m afstand van Glinthaar en in het zuiden van het plangebied geen gebouwen zijn toegestaan. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat agrarische bedrijven in een buitengebied gebruikelijk zijn. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat houtsingels de gebiedskenmerken aantasten, wordt overwogen dat volgens de Catalogus Gebiedskenmerken bomensingels op perceelscheidingen juist een kenmerk van het maten- en flierenlandschap vormen. Dat er vroeger zeer weinig beplanting was doet daaraan niet af, omdat de raad ingevolge de Omgevingsverordening alleen behoefde te beoordelen of de gebiedskenmerken zoals genoemd in de Catalogus Gebiedskenmerken worden versterkt.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening heeft vastgesteld.

2.9.9. De Afdeling ziet, anders dan [appellant] en anderen betogen, voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan heeft vastgesteld in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening, nu [belanghebbende] zijn agrarische bedrijf zal verplaatsen om de uitbreiding van de voetbalvelden mogelijk te maken. De raad heeft de uitbreiding van de voetbalvelden in redelijkheid als een publiek belang kunnen aanmerken. Ook zal noodzakelijkerwijs de agrarische bestemming van het perceel [locatie] worden opgeheven om de uitbreiding van de voetbalvelden mogelijk te maken. Niet valt in te zien waarom geen sprake is van een bedrijfsverplaatsing, nu bij de vraag of een agrarisch bedrijf verplaatst wordt, anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, niet van belang is of dat bedrijf in een ander soort agrarisch bedrijf gewijzigd zal worden. Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de [melkveehouderij] sinds enkele jaren niet meer in bedrijf is.

Ecologie

2.10. [appellant] en anderen betogen voorts dat de effecten van het plan op de aanwezige flora en fauna, het Natura 2000-gebied en de EHS niet dan wel onvoldoende zijn onderzocht. Zij vrezen dat het plan negatieve effecten zal hebben op de aanwezige flora en fauna, het Natura 2000-gebied en de EHS. [appellant] en anderen voeren verder aan dat het plan ten onrechte zal leiden tot een aanzienlijke verkleining van het gebied dat geschikt is voor weidevogels.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de verrichte onderzoeken blijkt dat de uitvoerbaarheid van het plan in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) verzekerd is en dat het plan niet zal leiden tot significante effecten op het Natura 2000-gebied en de EHS. Voorts zal volgens de raad het plan niet leiden tot een verkleining van het weidevogelgebied.

2.10.2. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.10.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

2.10.4. Ingevolge artikel 2.7.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening, wordt het werkingsgebied van titel 2.7 begrensd door de geometrische plaatsbepaling van de EHS op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050.

Ingevolge het tweede lid hebben de bepalingen in titel 2.7 enkel betrekking op bestemmingsplannen, projectbesluiten, beheersverordeningen en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, voor zover het werkingsgebied van die plannen, besluiten en verordeningen samenvalt met het werkingsgebied als in het eerste lid.

2.10.5. In september 2009 heeft Arcadis in opdracht van de gemeente het rapport "Quickscan Ecologie Paardenhouderij annex manege Lemele" (hierna: quickscan) opgesteld. In de quickscan zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek naar de aanwezigheid van flora en fauna in het gebied en de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied. In de quickscan staat dat het onderzoek uit een veldonderzoek en een literatuurstudie bestond. Volgens de quickscan bevinden zich mogelijk verscheidene beschermde diersoorten in het plangebied en de houtwallen die rondom het plangebied liggen. Zo zouden mogelijk verscheidene vleermuissoorten en vogelsoorten de houtwallen kunnen gebruiken. Voorts worden in de quickscan verscheidene maatregelen voorgesteld om negatieve gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten zoveel mogelijk te voorkomen. Enkele van de voorgestelde maatregelen zijn dat geen werkzaamheden plaatsvinden aan de houtwallen en dat verlichting zo beperkt mogelijk moet worden gehouden om verstoring van vleermuizen te voorkomen. Indien de voorgestelde maatregelen worden uitgevoerd kan volgens de quickscan een deel van de negatieve gevolgen op de beschermde diersoorten worden voorkomen. De quickscan concludeert dat voor een aantal soorten mogelijk de verbodsbepalingen in de Ffw worden overtreden omdat niet alle schade te vermijden is, maar dat voor deze soorten een algemene vrijstelling geldt. Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de overige soorten indien de voorgestelde maatregelen worden opgevolgd, aldus de quickscan. In de quickscan wordt verder geconcludeerd dat niet op voorhand uitgesloten is dat de voorziene paardenhouderij negatieve effecten zal hebben op het Natura 2000-gebied. Volgens de quickscan dient daarom een passende beoordeling opgesteld te worden.

Op 28 april 2010 heeft Arcadis in opdracht van de raad het rapport "Plan-MER Manege annex Paardenhouderij Lemele" (hierna: Plan-MER) opgesteld. In de Plan-MER zijn de resultaten van een passende beoordeling naar de effecten van de stikstofdepositie van de voorziene paardenhouderij op de verscheidene habitattypen in het Natura 2000-gebied opgenomen. Bij de passende beoordeling is rekening gehouden met de beëindiging van de bestaande [melkveehouderij] die onder het Besluit landbouw milieubeheer valt. Volgens de berekeningen, waarvoor is gebruikgemaakt van AAgro-Stacks, zal als gevolg van de voorziene paardenhouderij de gemiddelde stikstofdepositie op de verscheidene habitattypen in het Natura 2000-gebied afnemen. De verklaring voor deze afname is volgens de Plan-MER dat het aantal dieren zal verminderen en het bedrijf verder van de gevoelige gebieden af komt te liggen. De Plan-MER concludeert dat daarom negatieve effecten op het Natura 2000-gebied als gevolg van het plan uitgesloten zijn.

2.10.6. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat in de quickscan onvoldoende de gevolgen van het plan op beschermde diersoorten zijn onderzocht omdat één veldbezoek te weinig is, overweegt de Afdeling dat in de quickscan aan de hand van een literatuurstudie en de aangetroffen habitat tijdens een veldbezoek beoordeeld is voor welke beschermde diersoorten het plangebied een geschikte habitat is en welke beschermde diersoorten derhalve mogelijk aanwezig zijn. Nu in de quickscan beoordeeld is of als gevolg van de effecten op de mogelijk aanwezige beschermde diersoorten ontheffingen in het kader van de Ffw nodig zijn en geconcludeerd is dat dit niet het geval is, behoefde niet onderzocht te worden of deze beschermde diersoorten ook daadwerkelijk aanwezig zijn in het plangebied. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat in de quickscan ten onrechte geen rekening is gehouden met alle mogelijke effecten, zoals de effecten van de bebouwing, op beschermde diersoorten wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er mogelijke andere gevolgen op beschermde diersoorten zijn dan de mogelijke gevolgen waarmee in de quickscan rekening is gehouden. Voorts hebben zij hun betoog dat de quickscan op een verouderde beschrijving van de Ffw is gebaseerd niet nader onderbouwd. Hoewel [appellant] en anderen terecht betogen dat de raad in zijn belangenafweging rekening moet houden met aanwezige dier- of plantsoorten die alleen op de Rode Lijst voorkomen en niet op grond van de Ffw of de Nbw 1998 zijn beschermd, hebben zij niet nader onderbouwd dat in het plangebied mogelijk dier- of plantsoorten die alleen op de Rode Lijst staan aanwezig zijn. Gelet op de voorgestelde maatregelen in de quickscan dat geen werkzaamheden plaatsvinden aan de houtwallen en dat verlichting zo beperkt mogelijk wordt gehouden, is, anders dan [appellant] en anderen stellen, verder niet aannemelijk dat het plan zal leiden tot negatieve effecten op beschermde diersoorten die mogelijk in de houtwallen aanwezig zijn. Dat de noordelijke houtwal van het plangebied zal worden aangevuld met beplanting doet daaraan, anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, niet af. De voorgestelde maatregelen in de quickscan zijn immers bedoeld om negatieve gevolgen te voorkomen, terwijl aannemelijk is dat een versterking van de noordelijke houtwal positieve gevolgen zal hebben voor de beschermde diersoorten die zich mogelijk in de houtwallen bevinden. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat de voorgestelde maatregelen niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar zijn omdat bepaalde reguliere werkzaamheden - die los van het plan staan - moeten worden uitgevoerd, wordt overwogen dat de voorgestelde maatregelen alleen zien op werkzaamheden als gevolg van het plan en niet op andere, reguliere, werkzaamheden. Het plan staat de uitvoering en handhaving van de voorgestelde maatregelen niet in de weg. Nu in de quickscan wordt geconcludeerd dat het plan niet zal leiden tot negatieve effecten op diersoorten waarvoor geen algemene vrijstelling geldt indien de voorgestelde maatregelen worden uitgevoerd, behoefde voorts, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet beoordeeld te worden of een ontheffing kan worden verleend voor vogels en verscheidene diersoorten die in bijlage IV van Richtlijn 92/43/EEG (PbEG 1992 L 206/7) worden genoemd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan de quickscan zodanige gebreken kleven of dat de quickscan zodanige leemten in kennis bevat dat de raad de quickscan niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.10.7. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de Plan-MER onzorgvuldig is uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat de Plan-MER, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet alleen is gebaseerd op de quickscan, maar ook is gebaseerd op aanvullend onderzoek naar de gevolgen van de stikstofdepositie van de voorziene paardenhouderij op het Natura 2000-gebied. De Afdeling ziet voorts, anders dan [appellant] en anderen betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat in de Plan-MER ten onrechte geen alternatieve inrichtingen zijn onderzocht, nu in de Plan-MER staat dat een alternatieve inrichting, gelet op de kleinschaligheid van het plan, naar verwachting nauwelijks consequenties heeft voor de effecten. Verder staat in het advies van 24 juni 2010 van de commissie voor de milieueffectrapportage over de Plan-MER dat de essentiële informatie voor de besluitvorming over de partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" aanwezig is in de Plan-MER. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan de Plan-MER zodanige gebreken kleven of dat de Plan-MER zodanige leemten in kennis bevat dat de raad de Plan-MER niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan.

2.10.8. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat het plan mogelijk negatieve effecten zal hebben op het Natura 2000-gebied, overweegt de Afdeling dat [belanghebbende] bij de verplaatsing van zijn bedrijf de bestaande melkveehouderij zal beëindigen en dat de gemeente reeds eigenaar is van de gronden van de bestaande melkveehouderij en deze gronden wil gebruiken voor de uitbreiding van de voetbalvelden en de daarmee samenhangende verplaatsing van de begraafplaats. Gelet hierop bestaat een zodanige samenhang tussen de voorziene paardenhouderij en de beëindiging van de bestaande melkveehouderij dat de beëindiging van de bestaande melkveehouderij kan worden aangemerkt als een mitigerende maatregel. Nu mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, heeft de raad bij zijn besluitvorming de gevolgen mogen betrekken van de beëindiging van de bestaande veehouderij. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de voorziene paardenhouderij dichter bij het Natura 2000-gebied komt te liggen dan de bestaande melkveehouderij wordt opgemerkt dat in de Plan-MER staat dat de voorziene paardenhouderij verder van de gevoelige gebieden in het Natura 2000-gebied komt af te liggen dan de bestaande veehouderij. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande, alsmede op de conclusie van de Plan-MER, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. In het betoog van [appellant] en anderen dat overtollige ammoniakrechten van de bestaande melkveehouderij kunnen worden verkocht aan een bedrijf in de omgeving waardoor de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied niet zal afnemen maar zal toenemen, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen. De situatie dat de vermindering van de stikstofdepositie als gevolg van de beëindiging van de melkveehouderij voor zover die niet is verrekend met de stikstofuitstoot van de voorziene paardenhouderij wordt verrekend met de stikstofuitstoot van een ander agrarisch bedrijf, zo dat al mogelijk is, is immers thans niet aan de orde.
2.10.9. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het plan negatieve effecten zal hebben op de EHS, overweegt de Afdeling dat het plangebied buiten de EHS ligt. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, van de Omgevingsverordening geldt titel 2.7, waarin de bepalingen over de EHS zijn opgenomen, niet voor plannen die buiten de EHS liggen en heeft de EHS in de provincie Overijssel dus geen externe werking. Het betoog treft daarom geen doel.

2.10.10. Met betrekking tot het betoog van [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte zal leiden tot een aanzienlijke verkleining van het gebied dat geschikt is voor weidevogels, wordt overwogen dat in de provinciale Omgevingsvisie beleid omtrent weidevogelbeheergebieden is neergelegd. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid, zoals de Omgevingsvisie, gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene paardenhouderij niet gelegen zal zijn binnen het weidevogelbeheergebied, maar dat evenals onder het voorheen geldende plan aan de gronden die als weidevogelbeheergebied zijn aangewezen de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Uit de door de raad overgelegde kaart van de ligging van het weidevogelbeheergebied ter plaatse van het plangebied komt naar voren dat de voorziene paardenhouderij niet gelegen zal zijn binnen het weidevogelbeheergebied. Verder zullen volgens de raad de gronden met de bestemming "Agrarisch", die thans maïsland zijn, in de toekomst grotendeels als weiland gebruikt worden en wordt daarmee de waarde van de gronden voor weidevogels vergroot. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebied dat geschikt is voor weidevogels niet zal worden aangetast en heeft de raad derhalve het provinciaal beleid omtrent weidevogelbeheergebieden voldoende in zijn belangenafweging betrokken.

Water

2.11. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte het zuiden van het plangebied aanzienlijk met ten minste 50 cm moet worden opgehoogd, omdat het waterschap de waterstand in het plangebied niet zal verlagen. Een ophoging zal volgens hen negatieve gevolgen hebben op het hydrologische systeem.

2.11.1. Volgens de raad hoeft slechts een zeer beperkt deel van het plangebied met 10 cm opgehoogd te worden. Dit zal volgens de raad geen negatieve gevolgen op het hydrologische systeem hebben.

2.11.2. In de plantoelichting staat dat in het kader van het vooroverleg het voorontwerpbestemmingsplan aan het waterschap Regge en Dinkel is voorgelegd en dat het waterschap kan instemmen met het plan. Voorts staat in de plantoelichting dat het waterschap Regge en Dinkel adviseert om een bouwpeil van minimaal 6 m boven het NAP aan te houden om te voldoen aan een beschermingsniveau tegen wateroverlast van tenminste 1/1000 jaar. In de plantoelichting staat verder dat het zuidelijk gedeelte van het terrein naar verwachting dient te worden opgehoogd, omdat de grondwaterstanden tot aan het maaiveld kunnen komen.

Volgens een hoogtekaart van het waterschap verschilt de hoogte in het plangebied van 5,3 m boven het NAP in het zuidoosten van het plangebied tot 6,7 m boven het NAP in het noordwesten van het plangebied.

2.11.3. Gelet op het positieve advies van het waterschap heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een gedeeltelijke ophoging van het plangebied geen negatieve gevolgen zal hebben op het hydrologische systeem. [appellant] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom een ophoging negatieve gevolgen zal hebben op het hydrologische systeem.

Inlas zienswijze

2.12. [appellant] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de door hen naar voren gebrachte zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

2.13. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Zwemstra
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012

91-703.