Uitspraak 201003985/1/A4


Volledige tekst

201003985/1/A4.
Datum uitspraak: 18 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Neulen B.V. een vergunning onder voorschriften verleend op grond van de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor een varkenshouderij aan de Neulensteeg 2 te Ospel. Dit besluit is op 17 maart 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, beroep ingesteld.

MOB heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H.J M. in de Braek en ing. A.M.A.G Maessen, zijn verschenen. Voorts is De Neulen B.V., vertegenwoordigd door M.H.W. van der Velden, ing. H. Stultiens, ing. F.A. Borgmeier en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

Intrekken beroepsgrond

2.1. Ter zitting heeft MOB haar beroepsgrond over de toepassing van het rekenmodel AAgro-stacks ingetrokken.

Vergunde situatie

2.2. De varkenshouderij waarvoor vergunning is verleend is sinds 2 augustus 1977 aan de Neulensteeg 2 gevestigd. Voor de varkenshouderij is nog niet eerder een Nbw-vergunning verleend.

Beschermde natuurgebieden

2.3. De varkenshouderij ligt, voor zover hier van belang, in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Groote Peel, Sarsven en De Banen en Weerter- en Budelerbergen en Ringselven. Het natuurgebied Groote Peel is bij besluit van 29 oktober 1986 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Voorts is dit gebied bij besluit van 7 december 2004 op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn) geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Het natuurgebied Sarsven en De Banen is bij besluit van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Het natuurgebied Weerter- en Budelerbergen en Ringselven is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn en bij besluit van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst.

Toetsingskader

2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Behandeling beroepsgronden

2.5. MOB voert aan dat niet vaststaat dat de natuurlijke kenmerken van de in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Zij voert hiertoe het volgende aan.

2.6. MOB stelt zich op het standpunt dat het college ten onrechte enkel de toename van de ammoniakdepositie op de in de omgeving gelegen natuurgebieden vanwege de uitbreiding van de varkenshouderij heeft beoordeeld en niet de aanvaardbaarheid van de ammoniakdepositie in de reeds vergunde situatie. Daarnaast betoogt MOB dat wanneer de ammoniakdepositie vanwege de varkenshouderij in de reeds vergunde situatie vóór dat het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn gold voor de in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebieden bij de passende beoordeling buiten beschouwing mag worden gelaten, het college is uitgegaan van onjuiste referentiedata ten opzichte waarvan de toename van de ammoniakdepositie dient te worden beoordeeld. Ten gevolge hiervan zijn de gevolgen van de uitbreiding van de varkenshouderij op de in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden onderschat.

2.6.1. Wanneer vergunning wordt gevraagd voor de uitbreiding van een veehouderij dient op grond van de artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998 te worden beoordeeld of vanwege de significante gevolgen die deze uitbreiding kan hebben op in de omgeving van de veehouderij gelegen beschermde natuurgebieden de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet worden aangetast.

In haar uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 heeft de Afdeling overwogen dat indien voor de plaatsing van een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang op 7 december 2004, of voor het van kracht worden van een aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn, dan wel wanneer een gebied voor de omzetting van de Habitatrichtlijn op 10 juni 1994 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn voor de omzetting van de Habitatrichtlijn, een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend voor de oprichting van een intensieve veehouderij, de eerder vergunde oprichting, vóór deze data, niet alsnog aan een passende beoordeling hoeft te worden onderworpen. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen.

2.6.2. Het college heeft in overeenstemming met hetgeen is overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 wat betreft de Natura 2000-gebieden Groote Peel en Sarsven en De Banen de toename van de ammoniakdepositie vanwege de uitbreiding van de varkenshouderij op deze gebieden vanaf in ieder geval de in deze uitspraak genoemde referentiedata beoordeeld. Wat betreft het Natura 2000-gebied Weerter- en Budelerbergen en Ringselven heeft het college de toename van de ammoniakdepositie vanwege de uitbreiding van de varkenshouderij op dit gebied vanaf het moment dat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst beoordeeld. Uit de uitspraak van 31 maart 2010 volgt dat het college de toename van de ammoniakdepositie vanaf het moment dat dit gebied is aangewezen als Vogelrichtlijngebied had dienen te beoordelen. Gelet op de afstand tussen de varkenshouderij en het natuurgebied Weerter- en Budelerbergen en Ringselven en het verschil tussen de ammoniakemissie in de vergunde situatie voor de aanwijzing van dit gebied als Vogelrichtlijngebied en de plaatsing van dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang acht de Afdeling echter niet aannemelijk dat dit van invloed is op de beoordeling van de gevolgen van de uitbreiding van de varkenshouderij op dit natuurgebied.

De beroepsgrond faalt.

2.7. MOB voert verder aan dat het college ten onrechte de afname van de ammoniakdepositie op de in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van het (gedeeltelijk) intrekken van vier krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor in de omgeving van de veehouderij gelegen andere veehouderijen, heeft betrokken. Volgens MOB biedt de Habitatrichtlijn noch de Nbw 1998 de ruimte om de intrekking van een milieuvergunning aan te merken als een mitigerende maatregel die bij de passende beoordeling kan worden betrokken, omdat aan een milieuvergunning in zoverre geen rechten kunnen worden ontleend. Ter onderbouwing van haar stelling wijst MOB naar het arrest van het Hof van 14 januari 2010, C-226/08, Stadt Papenburg, waaruit volgens haar niet blijkt dat de intrekking van een milieuvergunning voor een andere veehouderij dan waarvoor vergunning is verleend bij de passende beoordeling kan worden betrokken. Volgens MOB dienen in zoverre prejudiciële vragen te worden gesteld. MOB stelt zich voorts op het standpunt dat tussen de verlening van de Nbw-vergunning en de intrekkingen van de hiervoor genoemde milieuvergunningen onvoldoende samenhang bestaat om de intrekkingen als zogenoemde mitigerende maatregelen aan te kunnen merken. Zij stelt zich in dit verband onder meer op het standpunt dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de veehouderij aan de Kreijelmusweg 7 reeds heeft plaatsgevonden voor de te hanteren referentiedata wat betreft de in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebieden, ten opzichte van welke data de toename van de ammoniakdepositie vanwege de varkenshouderij dient te worden beoordeeld.

2.7.1. Het college is ervan uitgegaan dat de toename van de ammoniakdepositie vanwege de uitbreiding van de varkenshouderij op de in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebieden volledig teniet wordt gedaan door de afname van de ammoniakdepositie die het gevolg is van het (gedeeltelijk) intrekken van de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor de veehouderijen aan de Kreijelmusweg 7 te Nederweert, Schepengraaf 4 te Ospel, Kokmeeuwenweg 22 te Asten en Eindhovensebaan 15 te Nederweert. Het college heeft de gedeeltelijke intrekking van de vergunning voor de veehouderij aan de Kreijelmusweg 7 niet betrokken bij de beoordeling of de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied Weerter- en Budelerbergen en Ringselven afneemt, omdat deze intrekking reeds heeft plaatsgevonden voordat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. Op basis van de afname van de ammoniakdepositie op de in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebieden heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet worden aangetast.

2.7.2. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).

2.7.3. De artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998 zijn een implementatie van de in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vervatte procedure voor voorafgaande beoordeling van een project voor een Natura 2000-gebied. Niet is gebleken dat de Habitatrichtlijn in zoverre onjuist is geïmplementeerd. Verder geeft hetgeen MOB aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de Habitatrichtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. De enkele stelling dat uit het arrest van het Hof van 14 januari 2010 niet blijkt dat de intrekking van een milieuvergunning van een andere veehouderij dan waarvoor vergunning wordt verleend bij de passende beoordeling kan worden betrokken leidt niet tot dit oordeel, nu het Hof zich hierover in het arrest niet heeft uigesproken. Er kan daarom geen rechtstreeks beroep worden gedaan op de in de Habitatrichtlijn vervatte procedure voor voorafgaande beoordeling van een project voor een Natura 2000-gebied. Het stellen van prejudiciële vragen is reeds daarom niet aan de orde.

2.7.4. De Afdeling heeft reeds eerder overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 200909282/1/R2) dat indien tussen de beëindiging van een bedrijf door intrekking van een milieuvergunning en de verlening van een Nbw-vergunning directe samenhang bestaat, de intrekking van de milieuvergunning kan worden aangemerkt als mitigerende maatregel die bij de passende beoordeling op grond van artikel 19f van de Nbw 1998 kan worden betrokken. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen.

2.7.5. Volgens de aanvraag om de Nbw-vergunning en het bestreden besluit houdt de uitbreiding van de varkenshouderij verband met de (gedeeltelijke) intrekkingen van de milieuvergunningen voor de veehouderijen aan de Kreijelmusweg 7, Schepengraaf 4, Kokmeeuwenweg 22 en Eindhovensebaan 15. In de besluiten van 3 december 1996, 8 februari 2007, 7 juni 2007 en 1 oktober 2009 waarbij deze vergunningen (gedeeltelijk) zijn ingetrokken is vermeld dat de intrekking verband houdt met de locatie aan de Neulensteeg 2.
2.7.6. Er is geen grond voor het oordeel dat tussen de verlening van de Nbw-vergunning en de intrekkingen van de milieuvergunningen voor de veehouderijen aan de Schepengraaf 4, Kokmeeuwenweg 22 en de Eindhovensebaan 15 geen directe samenhang bestaat, zodat de (gedeeltelijke) intrekkingen van deze milieuvergunningen als mitigerende maatregelen bij de passende beoordeling betrokken mochten worden.

2.7.7. Wat de intrekking van de vergunning voor de veehouderij aan de Kreijelmusweg 7 betreft, overweegt de Afdeling als volgt.

De desbetreffende vergunning is bij besluit van 3 december 1996 gedeeltelijk ingetrokken, waarbij op dezelfde datum een milieuvergunning voor de inrichting waarop het huidige geding betrekking heeft is verleend. Uit het besluit tot verlening van de milieuvergunning blijkt, dat de intrekking van de vergunning voor de veehouderij aan de Kreijelmusweg 7 noodzakelijk was om een milieuvergunning te kunnen verlenen voor de uitbreiding van de inrichting waarop het huidige geding betrekking heeft.

De intrekking is in de passende beoordeling onder meer als mitigerende maatregel betrokken bij de beoordeling van de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied Sarsven en De Banen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling onjuist. De met toepassing van de intrekking in 1996 vergunde uitbreiding heeft plaatsgevonden voor het moment - 7 december 2004 - waarop dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. Dit heeft, gezien hetgeen eerder onder 2.6.1 is overwogen, tot gevolg dat de ammoniakdepositie van de destijds vergunde uitbreiding niet hoeft te worden betrokken bij de passende beoordeling. De intrekking van de vergunning voor de veehouderij aan de Kreijelmusweg 7 moet gelet hierop reeds worden verdisconteerd in de voor de aanwijzing reeds vergunde - en daarmee bij de passende beoordeling buiten beschouwing te laten - ammoniakdepositie. Deze intrekking kan derhalve niet worden beschouwd als een mitigerende maatregel voor de ammoniakdepositie die wel bij de passende beoordeling moet worden betrokken.

Nu de gedeeltelijke intrekking van de vergunning voor de veehouderij aan de Kreijelmusweg 7 op een andere wijze bij de passende beoordeling moest worden betrokken dan daarin is gedaan, staat niet vast dat het college kon concluderen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Sarsven en De Banen niet worden aangetast.

De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 11 maart 2010 dient te worden vernietigd. Een beoordeling van de overige beroepsgronden kan daarom achterwege blijven.

2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 maart 2010, kenmerk CAS200900021612 DOC201000024729;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012

578.