Uitspraak 201107062/1/A1


Volledige tekst

201107062/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1], gevestigd te Someren, waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], en
[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 mei 2011 in zaak nr. 11/448 in het geding tussen:

[vennoot sub 2], [vennoot sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellant sub 1] om een projectbesluit te nemen en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het vergroten van een bedrijfsloods op het perceel [locatie] te Someren (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep, voor zover ingesteld door [vennoot sub 2] en [vennoot sub 2], ongegrond verklaard en, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [vennoot sub 1], [vennoot sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [vennoot sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. H.J. Breman en mr. A.A.M. Kuijken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk verklaard, daar zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 20 juli 2010 en gesteld noch gebleken is dat hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt. Tegen dit oordeel zijn [appellanten] niet opgekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de genoemde personen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], is derhalve ongegrond. Hierna worden [appellant sub 1], [vennoot sub 2] en [vennoot sub 2] tezamen en in enkelvoud aangeduid als [appellant sub 1].

2.2. Het bouwplan voorziet in het uitbreiden van een bedrijfsgebouw van 630 m2 ten behoeve van onder meer pallethandel en autohandel met 1494 m2.

2.3. Ingevolge de aanduiding op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" heeft het perceel de bestemming "niet-agrarisch verwante bedrijven/functies".

Ingevolge artikel 2.2., onder A (Doeleindenomschrijving), aanhef en onder 1 van de bestemmingsplanvoorschriften, zijn de gronden die zijn aangewezen als "agrarisch verwante bedrijven" bestemd voor de uitoefening van agrarisch verwante bedrijven, conform de van dit artikel deel uitmakende "staat van agrarisch verwante bedrijven", waarbij per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn.

Ingevolge het bepaalde onder B (Bebouwing), aanhef, mag de tot "agrarisch verwante bedrijven" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming.

In de bij artikel 2.2 opgenomen "staat van agrarisch verwante bedrijven van artikel 2.2", is op het perceel een maximum oppervlakte van 580 m2 aan bedrijfsbebouwing toegestaan.

Ingevolge artikel 2.3, onder A (Doeleindenomschrijving), zijn de gronden die zijn aangewezen als "niet-agrarisch verwante bedrijven/functies", bestemd voor de uitoefening van niet-agrarisch verwante bedrijven of functies, conform de van dit artikel deel uitmakende "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies", waarbij per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf of functionele eenheid aanwezig mag zijn.

Ingevolge artikel 2.3, onder B (Bebouwing), aanhef, mag de tot "niet-agrarisch verwante bedrijven/functies" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming.

In de bij artikel 2.3 opgenomen "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies van artikel 2.3", is het perceel niet opgenomen.

2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor haar perceel de bestemming "agrarisch verwante bedrijven" van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat, hoewel het perceel niet in de "staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies" van artikel 2.3 staat vermeld, de bestemmingsplanvoorschriften van artikel 2.3 voor het perceel gelden aangezien deze staat niet uitputtend is.

2.4.1. De op de plankaart weergegeven bestemming, in samenhang gelezen met de bijbehorende planvoorschriften en de bij de voorschriften opgenomen staat van bedrijven, vormen tezamen het juridisch bindend toetsingskader bij de beoordeling van de vraag, of het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de plankaart en de bestemmingsplanvoorschriften niet op elkaar aansluiten. Bij toetsing van het bouwplan aan de bestemming "niet-agrarisch verwante bedrijven/functies", moet worden vastgesteld dat het perceel en de daarop uitgeoefende activiteiten niet voorkomen in de staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies, zodat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan. Indien het bouwplan wordt getoetst aan de bestemming "agrarisch verwante bedrijven", staat artikel 2.2 van de planvoorschriften aan vergunningverlening in de weg wegens het niet-agrarische gebruik en de overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door haar bij aankoop van het perceel schriftelijk mee te delen dat de bestemming van het perceel "niet-agrarisch verwante bedrijven/functies" is. In dit verband wijst zij erop dat een ambtenaar van de gemeente haar indertijd, voordat zij het perceel kocht, heeft medegedeeld dat het perceel ruime gebruiksmogelijkheden heeft.

2.5.1. Het beroep van [appellant sub 1] op het vertrouwensbeginsel faalt, reeds omdat eventuele schending van dit beginsel niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet. De enkele toezending van een brief met een vermelding van de bestemming op de plankaart leidt voorts niet tot het oordeel dat daarmee rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt. [appellant sub 1] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college een projectbesluit zou nemen en een bouwvergunning voor uitbreiding van de bedrijfshal zou verlenen.

2.6. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door in het ontwerpbestemmingsplan op het perceel [locatie 2], in tegenstelling tot op haar perceel, niet-agrarische bedrijvigheid toe te staan.

2.6.1. Dit betoog faalt. In het op 29 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2011" is voor zowel het perceel van [appellant sub 1] als voor het perceel [locatie 2] agrarisch verwante bedrijvigheid toegestaan. In de omstandigheid dat voor [locatie 2] in het ontwerpbestemmingsplan niet-agrarische bedrijvigheid was toegestaan, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012

407-702.