Uitspraak 201010565/1/T1/A4


Volledige tekst

201010565/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 8 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te Geerdijk, gemeente Twenterand,

en

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij met schapen aan de [locatie] te Vroomshoop, gemeente Twenterand. Dit besluit is op 24 september 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college en [vergunninghouder] hebben daarop een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2011, waar [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door J. Donker en A.G.J. van Weering, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door V.H. van het Erve en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

Bestuurlijke lus

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overgangsrecht Wabo

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2).

2.3.1. De zienswijze van [appellant A] ziet enkel op de besluitonderdelen geluid, geur, ammoniak en verkeershinder. In beroep heeft [appellant A] ook gronden over de besluitonderdelen luchtkwaliteit, energie, bodembescherming en volksgezondheid aangevoerd. Voor zover het door [appellant A] ingestelde beroep ziet op deze besluitonderdelen, is het niet-ontvankelijk.

Terinzagelegging ontwerpbesluit

2.4. [appellanten] voeren aan dat een nader uitgevoerde berekening van de luchtkwaliteit ten onrechte niet vanaf het begin van de terinzageleggingstermijn van het ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Daarnaast voeren zij aan dat ten onrechte de mineralenbalans waarnaar in de aanvraag wordt verwezen niet ter inzage is gelegd.

2.4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.4.2. Het college heeft ter zitting opgemerkt dat vanaf het begin van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit een berekening van de luchtkwaliteit ter inzage is gelegd. Naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen is een aanvullende berekening van de luchtkwaliteit uitgevoerd. Dit is de door [appellanten] genoemde berekening van de luchtkwaliteit. De resultaten hiervan zijn ter inzage gelegd.

Volgens de aanvraag is een mineralenbalans aanwezig waarmee alle aan- en afvoer van stikstof wordt geregistreerd. In de mineralenbalans dienen activiteiten geregistreerd te worden die bij het bestreden besluit zijn vergund.

2.4.3. Uit hetgeen het college ter zitting heeft opgemerkt volgt dat de door [appellanten] genoemde aanvullende berekening geen stuk is dat betrekking heeft op het ontwerpbesluit. Deze berekening is eerst naar aanleiding van de zienswijzen naar voren gebracht. Deze kon en behoefde daarom niet vanaf het begin van de terinzageleggingstermijn ter inzage te worden gelegd. Uit de aanvraag volgt dat ook de mineralenbalans geen stuk is dat betrekking heeft op het ontwerpbesluit. Hetgeen [appellanten] aanvoeren geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college wat betreft de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de hierop betrekking hebbende stukken in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.

De beroepsgrond faalt.

Toezending bestreden besluit

2.5. [appellanten] voeren aan dat het bestreden besluit ten onrechte niet direct vanaf de terinzagelegging hiervan aan hen is toegezonden, maar dat zij dit pas een week later hebben ontvangen. De late ontvangst betekent volgens [appellanten] dat de beroepstermijn met een week is verlengd.

2.5.1. Hetgeen [appellanten] aanvoeren ten aanzien van de late ontvangst ziet niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat de beroepsgrond, wat hiervan ook zij, faalt.

Eén inrichting

2.6. [appellanten] voeren aan dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend, één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer vormt met de melkvee- en pluimveehouderij aan de Russenweg en de inrichting aan de Kooiweg waarvan de kalveren worden gehouden aan de Polderweg. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend en de inrichting aan de Russenweg in elkaars nabijheid zijn gelegen, dat de bedrijfsvoering van beide inrichtingen in handen is van [vergunninghouder], dat een gezamenlijke mestboekhouding wordt gevoerd en dat op beide inrichtingen hetzelfde personeel werkzaam is.

2.6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.6.2. Uit de aanvraag om de onderhavige vergunning blijkt niet dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen heeft met de door [appellanten] genoemde inrichtingen, dat het om één inrichting gaat. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, biedt geen grond om van een andere situatie uit te gaan dan de aanvraag.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

2.7. [appellanten] voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen milieueffectrapport opgesteld diende te worden. Zij stellen zich op het standpunt dat het college bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG vermelde omstandigheden. Zij wijzen er in dit verband op dat in de omgeving van de inrichting het Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden-Reggegebied' en de landbouwontwikkelingsgebieden 'Beerzerveld' en 'Fortwijk' zijn gelegen.

2.7.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2.7.2. In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) is in categorie 14 onder meer als activiteit ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.

In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer is in categorie 14 onder meer als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer van toepassing is, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 45.000 plaatsen voor hennen of meer.

2.7.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor onder meer het houden van 26.000 scharrellegkippen. Deze scharrellegkippen worden gehouden in twee stallen, 11.000 dieren gehuisvest in een reeds bestaande stal en 15.000 in een nieuwe stal. Niet in geschil is dat hierdoor de drempelwaarden voor het houden van hennen zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden.

2.7.4. Het college stelt zich op het standpunt dat nu de drempelwaarden voor het houden van hennen zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer, niet worden overschreden, geen verplichting bestond om een milieueffectrapport op te stellen noch om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden.

2.7.5. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) dient het bevoegd gezag te kijken naar andere omstandigheden als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ook al worden de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet overschreden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college deze omstandigheden niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.

2.7.6. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op grond van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek zoals weergegeven in overweging 2.7.5. te herstellen. Het college dient binnen een door de Afdeling te stellen termijn alsnog te beoordelen of de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG genoemde omstandigheden aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport en zijn oordeel daarover toereikend te motiveren. In het belang van een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding hierna op de overige beroepsgronden in te gaan.

Algemeen toetsingskader

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

2.9. [appellanten] voeren aan dat de geluidemissie van de inrichting hoger is dan op grond van het geluidbeleid van de gemeente Twenterand is toegestaan. Zij stellen zich op het standpunt dat de geluidbelasting wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van referentiepunten op 100 meter afstand van de inrichting hoger is dan toegestaan op grond van de Nota geluidbeleid van de gemeente Twenterand. Voorts is volgens hen wat betreft het maximale geluidniveau ten onrechte een geluidswaarde van 70 dB(A) voorgeschreven. Daarnaast is volgens hen, gelet op de ligging van de referentiepunten, ten onrechte niet beoordeeld of aan het geluidbeleid van de gemeente Ommen kan worden voldaan.

2.9.1. Het college is slechts gehouden het eigen beleid toe te passen. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting terecht niet getoetst aan het geluidbeleid van de gemeente Ommen.

2.9.2. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting voor zover het betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Nota geluidsbeleid van de gemeente Twenterand toegepast.

Ingevolge de Nota geluidsbeleid moeten voor intensieve agrarische bedrijven in het landbouw/buitengebied ambitiewaarden van 45 dB(A) op referentiepunten op 100 meter van de inrichtingsgrens worden gehanteerd wanneer op een kortere afstand geen woningen van derden zijn gelegen.

2.9.3. Bij de aanvraag is een akoestisch rapport van G&O Consult B.V. gevoegd. Uit dit rapport blijkt dat tijdens de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de ontvangerpunten op 100 meter afstand ten noorden, oosten, zuiden en westen van de inrichting aan de waarde van 45 dB(A) wordt voldaan. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.9.4. Het college heeft blijkens het bestreden besluit wat betreft het maximale geluidniveau de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking worden in paragraaf 3.2, voor zover hier van belang, voor het maximale geluidniveau grenswaarden van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode aanvaardbaar geacht.

2.9.5. In vergunningvoorschrift 4.2 zijn voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie geluidgrenswaarden gesteld van onderscheidenlijk 59, 49 en 47 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Deze waarden zijn niet hoger dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar genoemde waarden. Het college is door het opnemen van deze waarden niet buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid getreden.

De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellanten] voeren aan dat niet vaststaat dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, omdat in het bij de beoordeling van de geluidhinder gebruikte akoestisch rapport niet met alle geluidbronnen rekening is gehouden. Volgens hen is onder meer geen rekening gehouden met het geluid van activiteiten ten behoeve van de in de omgeving van de inrichting gelegen gronden.

2.10.1. De aanvraag ziet niet op activiteiten op in de omgeving van de pluimveehouderij gelegen gronden, zodat deze activiteiten geen deel uitmaken van de inrichting. In het akoestisch rapport is daarom met de geluidemissie vanwege deze activiteiten terecht geen rekening gehouden.

2.10.2. In het deskundigenbericht is gemotiveerd uiteengezet dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een adequate modellering en van niet onrealistische uitgangspunten. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist is. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport berekende geluidbelasting is onderschat.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellanten] voeren aan dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting is onderschat. Volgens hen staat daarom niet vast dat ter plaatse van in de omgeving van de inrichting gelegen woningen kan worden voldaan aan de in de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Zij stellen zich onder meer op het standpunt dat ten onrechte niet de geluidbelasting van het verkeer over de toegangsweg naar de inrichting op de woning Polderweg 9 is beoordeeld.

2.11.1. Het college is er blijkens het bestreden besluit bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting van uitgegaan dat ter plaatse van in de omgeving van de inrichting gelegen woningen kan worden voldaan aan de in de Circulaire gehanteerde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) en dat er daarom geen aanleiding was vanwege deze geluidhinder de vergunning te weigeren.

2.11.2. De in de Circulaire gehanteerde voorkeursgrenswaarde ziet op geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting zolang dit verkeer akoestisch herkenbaar is ten opzichte van het overige verkeer. In de Circulaire wordt daarmee aangesloten bij de vaste jurisprudentie volgens welke de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdend verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld.

2.11.3. De toegangsweg naar de inrichting maakt blijkens de aanvraag deel uit van de inrichting. Het college heeft daarom de geluidbelasting van het verkeer over de toegangsweg terecht niet aan de Circulaire getoetst.

De in de omgeving van de inrichting gelegen woningen liggen op zodanige afstand van de inrichting dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van deze woningen zich wat betreft rij- en stopgedrag niet meer van het overige verkeer onderscheidt. Voor de beoordeling van de hinder vanwege dit verkeer ter plaatse van deze woningen is de Circulaire daarom niet relevant. Reeds daarom geeft hetgeen [appellanten] aanvoeren, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning niet wegens geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting geweigerd behoefde te worden.

De beroepsgrond faalt.

Geur

2.12. [appellanten] vrezen dat niet aan de geldende geurnormen kan worden voldaan. Hiertoe voeren zij een aantal gronden aan.

2.13. [appellanten] stellen zich - zo begrijpt de Afdeling - onder meer op het standpunt dat niet de juiste geurnorm is toegepast.

2.13.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef onder b, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

2.13.2. Het college heeft deze norm van 14,0 OuE/m3 gehanteerd, ervan uitgaande dat de inrichting en de geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting gelegen zijn binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom.

2.13.3. [appellanten] hebben niet bestreden dat de geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting in een concentratiegebied buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte de geurnorm van 14 OuE/m3 heeft gehanteerd.

2.14. [appellanten] voeren aan dat het bij de aanvraag gevoegde dimensioneringsplan onduidelijk is, zodat niet vaststaat of de geurberekening van de juiste gegevens uitgaat.

2.14.1. Bij de aanvraag zijn een geurberekening en een dimensioneringsplan gevoegd. Wat [appellanten] aanvoeren geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geurberekening van onjuiste gegevens uitgaat.

2.15. [appellanten] voeren aan dat niet alle dieren die in de inrichting worden gehouden, in de geurberekening zijn meegenomen. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met de geuremissie van de kalveren die bij de inrichting aan de Kooiweg behoren.

2.15.1. Voor het houden van kalveren is geen vergunning gevraagd, zodat met de geuremissie vanwege het houden van kalveren terecht geen rekening is gehouden.

2.16. [appellanten] voeren aan dat in de geurberekening van te grote afstanden tussen de inrichting en de woningen Polderweg 6 en Polderweg 9 is uitgegaan.

2.16.1. Het college bestrijdt dit. Ter onderbouwing hiervan heeft het college een kaart van de omgeving van de inrichting overgelegd, waarop de afstanden tussen beide woningen en de inrichting zijn weergegeven. Gelet op deze kaart geeft de niet nader gemotiveerde stelling van [appellanten] geen aanleiding voor het oordeel dat het college van te grote afstanden is uitgegaan.

2.17. [appellanten] voeren aan dat bij de berekening van de geuremissie van de inrichting ten onrechte van de toekomstige situatie is uitgegaan in plaats van de aangevraagde situatie.

2.17.1. Anders dan [appellanten] stellen blijkt uit de geurberekening dat van de aangevraagde situatie is uitgegaan.

De beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken

2.18. [appellanten] voeren - kort weergegeven - aan dat gezien de beperkte werking van de luchtwasser niet de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Zij stellen dat door een ander stalsysteem een grotere reductie van onder meer de ammoniak- en geuremissie kan worden bewerkstelligd. Volgens hen is wat betreft de emissie van ammoniak in strijd met Europese regelgeving zogenoemde interne saldering toegepast. Voorts staat volgens [appellant B] het hoge energiegebruik niet in verhouding tot de beperkte werking van de luchtwasser. [appellanten] voeren daarnaast aan dat in afwijking van het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) ten onrechte niet een boekhouding van het water en energieverbruik, de hoeveelheid veevoer en het geproduceerde afval en mest is voorgeschreven.

2.18.1. Anders dan waarvan [appellanten] uitgaan is geen interne saldering toegepast. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.18.2. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1 moet er ten aanzien van een huisvestigingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen, van worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is.

2.18.3. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

2.18.4. In de aanvraag is vermeld dat de ammoniakemissie in stal 1 0,125 kg NH3 per dierplaats per jaar bedraagt en in stal 2 0,095 kg NH3 jaar. Ingevolge bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geldt voor scharrellegkippen een maximale emissiewaarde van 0,125 kg NH3 per dierplaats per jaar. De emissiefactor van beide stalsystemen is niet hoger dan de maximale emissiewaarde zoals genoemd in bijlage 1, zodat ervan kan worden uitgegaan dat wat betreft het toegepaste stalsysteem de beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.18.5. Ingevolge de Regeling aanwijzing BBT-documenten dient het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken met de Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening te houden. Uit de Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij en de hierin genoemde documenten Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en "Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven" blijkt niet dat voor een inrichting als de onderhavige een registratieplicht ten aanzien van de door [appellanten] genoemde aspecten nodig wordt geacht. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat voor zover ten aanzien van deze aspecten geen registratieplicht is opgenomen niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

De beroepsgronden falen.

Controlevoorschriften luchtwasser

2.19. [appellanten] voeren aan dat de controlevoorschriften ten aanzien van de luchtwasser onvoldoende bewerkstelligen dat deze op deugdelijke wijze functioneert, onder meer omdat slechts een eenmalige controle van de luchtwasser verplicht is gesteld.

2.19.1. In hoofdstuk 9 van de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn eisen gesteld aan de biologische luchtwasser. Voorschrift 9.13 bepaalt dat de vergunninghouder in de periode van 3 tot 9 maanden nadat het systeem is geïnstalleerd, aan het bevoegd gezag over de werkelijke emissie van ammoniak en het reinigingsrendement van de wasser moet rapporteren.

2.19.2. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat één controlemeting ontoereikend is en evenmin dat de overige in hoofdstuk 9 van de vergunning opgenomen controlevoorschriften ten aanzien van de luchtwasser ontoereikend zijn.

De beroepsgrond faalt.

Energieverbruik

2.20. [appellant B] voert aan dat ten onrechte geen voorschriften ter beperking van het energieverbruik zijn opgenomen.

2.20.1. De vergunningvoorschriften 3.11 tot en met 3.14 bevatten bepalingen over het energieverbruik. [appellant B] heeft niet duidelijk gemaakt in hoeverre die voorschriften tekort schieten. De beroepsgrond faalt.

Zwevende deeltjes PM10 en PM2,5

2.21. Volgens [appellant B] staat niet vast dat aan de geldende grenswaarden voor de emissie van zwevende deeltjes (PM10) kan worden voldaan. Zij stelt dat de emissie van zwevende deeltjes is onderschat doordat bij de berekening onjuiste gegevens zijn ingevoerd en ten onrechte niet de emissie van zwevende deeltjes (PM10) op haar tuin en op de aan de zijkant van stal 1 gelegen afwateringssloot is berekend.

Zij voert daarnaast aan dat ten onrechte niet is getoetst of aan de richtwaarde voor de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) kan worden voldaan.

2.21.1. In artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.21.2. Bij de aanvraag is een berekening van de luchtkwaliteit gevoegd. Deze berekening gaat ervan uit dat de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de omgeving van de inrichting maximaal 23,00 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie bedraagt en dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie maximaal 12 dagen per jaar wordt overschreden.

2.21.3. De door [appellant B] bedoelde richtwaarde voor de emissie van zwevende deeltjes PM(2,5) is geen toetsingsmaatstaf voor het nemen van besluiten zoals het verlenen van een milieuvergunning. Krachtens artikel 5.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer samen met het Besluit maatregelen richtwaarden (luchtkwaliteitseisen) is deze richtwaarde maatstaf voor een door de minister vast te stellen plan of programma dat gericht moet zijn op het voor zover mogelijk bereiken van die richtwaarde.

2.21.4. Volgens het deskundigenbericht is ten aanzien van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) van de juiste invoergegevens gebruik gemaakt, behalve voor wat betreft de parameters voor de gebouwhoogte, -breedte en -oriëntatie van de stallen die niet zijn ingevoerd. Die gebouwen hebben invloed op de wijze waarop de emissies worden verspreid en verdund en daarom ook op de concentratie zwevende deeltjes. Deze omissie is volgens het deskundigenbericht echter niet van dien aard dat de werkelijke concentraties wezenlijk anders zullen zijn dan de berekende concentraties. Dit wordt volgens het deskundigenbericht bevestigd door de bij het verweerschrift gevoegde nadere berekening van de luchtkwaliteit. Daarnaast blijkt volgens het deskundigenbericht uit de bij de berekening van de luchtkwaliteit gevoegde contourkaarten dat ter plaatse van de tuin van [appellant B] en andere locaties in de omgeving van de inrichting aan de geldende grenswaarden ruim kan worden voldaan.

2.21.5. Er is geen grond aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat aan de geldende grenswaarden voor de emissie van zwevende deeltjes (PM10) kan worden voldaan.

De beroepsgronden falen.

Bodembescherming

2.22. [appellant B] voert aan dat onvoldoende maatregelen zijn genomen om de verontreiniging van de bodem te voorkomen. Zij stelt daartoe dat onvoldoende opslagruimte beschikbaar is voor afvalwater, nu op de bij de aanvraag behorende tekening slechts een afvalwatervoorziening van 8 m3 is weergegeven, terwijl uit de aanvraag blijkt dat een voorziening van 60 m3 nodig is, en dat ter plaatse van de stallen en de wasplaats een vloeistofdichte vloer aangebracht dient te worden. In de vergunningvoorschriften is weliswaar voorgeschreven dat bij de wasplaats een vloeistofdichte vloer aangebracht dient te worden, maar deze is niet aangevraagd, aldus [appellant B].

2.22.1. Op de bij de aanvraag behorende tekening is een kelder van 50 m3 weergegeven en een opslag voor spoelwater van 8 m3. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat de kelder wordt gebruikt voor de opslag van afvalwater. Hieruit volgt dat de totale opslagcapaciteit zoals weergegeven op de bij de aanvraag behorende tekening niet 8 m3 maar 58 m3 bedraagt. Hetgeen [appellant B] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de opslagcapaciteit voor afvalwater onvoldoende is.

2.22.2. Het college merkt in het bestreden besluit op dat de stallen zijn voorzien van een aaneengesloten vloer die mestdicht is. De bouwregelgeving bepaalt aan welke regels de vloer moet voldoen. In geval van bepaalde, voor het milieu gevaarlijke stoffen, kunnen vloeistofdichte vloeren worden voorgeschreven. Binnen de inrichting is dit echter niet aan de orde. Voorts stelt het college in het verweerschrift dat ter plaatse van de wasplaats voor het schoonmaken van de inventaris van de stallen geen vloeistofkerende vloer behoeft te worden aangebracht, omdat bij het reinigen van de stalinventaris geen stoffen vrijkomen die gelet op hun aard tot verontreiniging van de bodem met bodemvreemde stoffen kunnen leiden.

De vergunningvoorschriften 7.3 tot en met 7.7 stellen eisen aan een reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens, waaronder de eis dat deze vloeistofkerend dient te zijn. Nu geen vergunning voor een wasplaats voor veewagens is aangevraagd, zijn deze voorschriften per abuis aan de vergunning verbonden, aldus het college.

2.22.3. [appellant B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kans bestaat dat door het niet aanbrengen van een vloeistofkerende vloer ter plaatse van de stallen en de wasplaats de bodem wordt verontreinigd. Ook voor het overige is niet gebleken dat onvoldoende maatregelen ter bescherming van de bodem worden getroffen.

2.22.4. Uit hetgeen het college heeft opgemerkt ten aanzien van de voorschriften 7.3 tot en met 7.7 over een reinigings- en ontsmettingsplaats over een wasplaats voor veewagens, blijkt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. In zoverre slaagt de beroepsgrond.

2.23. [appellant B] voert aan dat onvoldoende voorschriften ter bescherming van de bodem aan de vergunning zijn verbonden.

2.23.1. In de hoofdstukken 1, 2 en 3 van de vergunningvoorschriften zijn diverse eisen ter bescherming van de bodem gesteld. [appellant B] heeft niet duidelijk gemaakt op welke punten die voorschriften te kort schieten.

De beroepsgrond faalt.

Volksgezondheid

2.24. [appellant B] voert aan dat door de beperkte werking van de luchtwasser verspreiding van ziektekiemen onvoldoende wordt tegengegaan. Volgens haar had het college daarom extra voorschriften wat betreft de bescherming van de volksgezondheid aan de vergunning moeten verbinden.

2.24.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

2.24.2. Het college heeft ter zitting opgemerkt dat met betrekking tot het aspect volksgezondheid geen concreet toepasbaar toetsingskader bestaat. Vaststaat dat een luchtwasser de emissie van zwevende deeltjes, die ziekteverwekkers kunnen verspreiden, beperkt. Het college stelt zich op het standpunt dat er onder deze omstandigheden geen aanleiding is ter zake extra voorschriften aan de vergunning te verbinden.

2.24.3. [appellant B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant B] niet heeft gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie valt te trekken. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding vormden nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Verkeershinder

2.25. Volgens [appellanten] zal door de vervoersbewegingen met vrachtwagens van en naar de inrichting en het parkeren van vrachtwagens in de omgeving van de inrichting ter plaatse van de Polderweg onaanvaardbare hinder ontstaan.

2.25.1. Met betrekking tot verkeershinder bieden de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelgeving het primaire toetsingskader. Daarnaast is plaats voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer.

2.25.2. Het college stelt dat de vergunning niet tot een overbelaste situatie leidt, nu de verkeersbelasting ter plaatse van de Polderweg zeer gering is en de verkeersdeelnemers elkaar daar door de toepassing van de grasbetonklinkers kunnen passeren. Volgens het college is de verkeershinder daarom geen reden de vergunning te weigeren. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De beroepsgrond faalt.

NEC-richtlijn

2.26. [appellanten] voeren aan dat de vergunning in strijd is met richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn).

2.26.1. [appellanten] hebben deze stelling in hun beroepschrift noch ter zitting onderbouwd. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

Natuurbeschermingswet 1998, de Waterwet en het landschapsontwikkelingplan van de gemeente Twenterand

2.27. Volgens [appellanten] heeft het college ten onrechte niet beoordeeld of de vergunning in overeenstemming is met de Natuurbeschermingswet 1998, de Waterwet en het landschapsontwikkelingsplan.

2.27.1. De Wet milieubeheer geeft geen bevoegdheid de aanvraag om een milieuvergunning wegens strijd met de Natuurbeschermingswet 1998, de Waterwet of beleid dat is neergelegd in een landschapontwikkelingsplan, af te wijzen.

De beroepsgrond faalt.

2.28. In de einduitspraak zal over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht worden beslist.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Twenterand op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van rechtsoverweging 2.7.6 het in rechtsoverweging 2.7.5 geconstateerde gebrek in het besluit van 13 september 2010, kenmerk M 09-2009 te herstellen;

2. de Afdeling de uitkomst mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012

578.