Uitspraak 201104959/1/H2


Volledige tekst

201104959/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te Utrecht (voorheen: de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch, hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 maart 2011 in zaken nrs. 09/5843 en 09/5850 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Amsterdam,

en

de raad.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 3 september 2009, 9 september 2009 en 7 oktober 2009 heeft de raad verzoeken van [verzoeker] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluiten van 9 november 2009 en 17 november 2009 heeft de raad de door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2011, verzonden op 22 maart 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [verzoeker] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 9 en 17 november 2009 vernietigd en de raad opgedragen met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2011.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van de uitspraak van 18 maart 2011 heeft de raad bij besluit van 24 augustus 2011 en bij ongedateerde, op 21 september 2011 verzonden besluiten de door [verzoeker] tegen de besluiten van 3 september 2009, 9 september 2009 en 7 oktober 2009 gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.

[verzoeker] heeft hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Munier en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.

Ingevolge artikel 3 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer:

a. voor de instelling waarvan de wettelijke termijn is verstreken of, indien de aanwending van een rechtsmiddel wordt voorgesteld, de termijn waarbinnen deze kan worden aangewend is verstreken;

b. waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft;

c. dat uitsluitend wordt gevoerd om uitstel van betaling of van executie te verkrijgen;

d. waarover reeds eerder door meer dan één rechtsbijstandverlener een advies is gegeven;

e. waarvan gezien de recente rechtspraak redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen maakt;

f. dat betrekking heeft op een tweede of volgende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in welk kader redelijkerwijs buiten twijfel is dat de nieuwe feiten of omstandigheden vóór de onherroepelijke beslissing op de eerdere aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar voren hadden kunnen worden gebracht, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bijzondere omstandigheden van het geval noodzaken tot het verlenen van rechtsbijstand.

2.1.1. De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).

Volgens aantekening 12 bij artikel 12 van de Wrb in het Handboek, voor zover van belang, zal een aanvraag om rechtsbijstand op materiële gronden worden afgewezen indien de aanvrager daarvoor geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft of de aanvraag anderszins als kansloos moet worden beschouwd. De toetsing aan artikel 3 sub e Brt is marginaal in die zin dat de toevoeging niet zal worden verleend indien de vordering of het verweer zonder enige twijfel als onhoudbaar moet worden aangemerkt.

2.2. Op 19 augustus 2009 heeft [verzoeker] voor de vierde keer een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eerdere aanvragen zijn afgewezen, omdat hij niet kon aantonen dat hij was wie hij stelde te zijn, namelijk een Oeigoer uit China.

Op 24 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een voornemen tot afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kenbaar gemaakt. Bij besluit van 3 september 2009 heeft de raad het verzoek van [verzoeker] om een toevoeging voor het indienen van een zienswijze hiertegen op grond van artikel 3, aanhef en onder f, van het Brt afgewezen. Bij besluiten van 9 september 2009 heeft de raad de verzoeken van [verzoeker] om toevoegingen voor het voeren van een beroepsprocedure tegen de afwijzing van de asielaanvraag en voor een verzoek om voorlopige voorziening op dezelfde grond afgewezen. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft de raad het verzoek van [verzoeker] om toevoeging voor het voeren van een hoger beroepsprocedure asiel eveneens op grond van artikel 3, aanhef en onder f, van het Brt afgewezen.

Bij besluiten van 9 november 2009 en 17 november 2009 heeft de raad de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

2.3. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, omdat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 3, aanhef en onder f, van het Brt. Het ingebrachte afschrift uit het Hukou-register dateert van een latere datum dan de eerdere asielprocedures en had daarin niet naar voren kunnen worden gebracht. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor de gestelde verslechterde situatie voor Oeigoeren in China. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad ter zitting ten onrechte de vordering, gelet op de recente rechtspraak, als zonder enige twijfel onhoudbaar heeft aangemerkt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de raad, door bij zijn besluiten rekening te houden met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2009 in de asielzaak, waarbij is beoordeeld of [verzoeker] de authenticiteit van het afschrift heeft aangetoond, verder gaat dan de marginale toets die hij bij artikel 3, aanhef en onder e, van het Brt dient te hanteren. De rechtbank heeft daarom besloten dat de rechtsgevolgen van de besluiten op grond van die bepaling niet in stand kunnen worden gelaten.

2.4. Slechts tegen die laatste beslissing is het hoger beroep van de raad gericht. Daartoe bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank dat artikel 3, aanhef en onder e, van het Brt geen grondslag biedt voor weigering van de toevoegingen. De authenticiteit van het door [verzoeker] overlegde Hukou-afschrift kan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst niet worden vastgesteld omdat de Koninklijke Marechaussee geen referentiemateriaal heeft. [verzoeker] heeft niet aangegeven hoe hij wil aantonen dat het document authentiek is. Volgens vaste jurisprudentie inzake de authenticiteit van documenten bij een herhaalde aanvraag, is het aan de vreemdeling om deze authenticiteit aan te tonen. Daarom mag redelijkerwijs worden aangenomen dat het betoog van [verzoeker] in de asielprocedure geen kans van slagen maakt, aldus de raad.

2.4.1. Gelet op de wettelijke norm in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, zoals uitgewerkt in artikel 3, aanhef en onder e, van het Brt dient de raad bij de beoordeling van een aanvraag om toevoeging terughoudend te toetsen of de vordering dan wel het verweer waarvoor de rechtsbijstand is verzocht, kans van slagen heeft. In overeenstemming hiermee hanteert de raad in het Handboek het criterium dat de toevoeging slechts dan niet wordt verleend indien de vordering of het verweer op grond van recente rechtspraak zonder enige twijfel als onhoudbaar moet worden aangemerkt.

[verzoeker] heeft een afschrift van een Hukou-register met pasfoto overgelegd en de verslechterde omstandigheden voor Oeigoeren in China aangevoerd ter ondersteuning van zijn inhoudelijke betoog in de asielprocedure dat hem een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Deze vordering is gelet op de recente rechtspraak niet evident onhoudbaar, omdat een dergelijk betoog, waarbij in dit geval bepaalde omstandigheden worden aangevoerd en een document wordt overgelegd, een nadere inhoudelijke beoordeling door het bevoegde bestuursorgaan vergt, eventueel gevolgd door toetsing door de rechter. Daarmee zijn de aanvragen om rechtsbijstand niet kennelijk van elke grond ontbloot en mocht de raad deze niet afwijzen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb. Het is niet aan de raad om hetgeen bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd en overgelegd inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de toets die de raad heeft toegepast verder gaat dan de marginale toets die hij diende te hanteren.

Het betoog faalt.

2.5. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.6. Bij besluiten van 24 augustus 2011 en 21 september 2011 heeft de raad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de bezwaren. Volgens de raad dienen de verzoeken van [verzoeker] om toevoeging te worden afgewezen omdat deze betrekking hebben op een vordering waarvoor [verzoeker] geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt, zodat rechtsbijstand als zijnde van elke grond ontbloot niet wordt verleend.

2.7. De besluiten van de raad van 24 augustus 2011 en 21 september 2011 zijn besluiten als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze besluiten dienen op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de onderhavige procedure te worden betrokken.

2.8. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de nieuwe besluiten van de raad. De raad had volgens hem marginaal moeten toetsen of zijn asielaanvragen niet per definitie kansloos zijn, maar heeft zijn aanvragen wederom te vergaand inhoudelijk beoordeeld. [verzoeker] voert onder meer aan dat het afschrift van het Hukou-register dient te worden bezien in combinatie met eerder ingebrachte documenten, waarmee het bewijs dat hij is wie hij stelt te zijn sluitend kan worden geleverd. Bij marginale toetsing had de raad volgens hem daarom niet tot de conclusie kunnen komen dat zijn asielaanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot.

2.8.1. [verzoeker] heeft de gronden van zijn herhaalde asielaanvraag niet direct bij de aanvragen om toevoeging toegelicht. Nadien heeft hij evenwel een zodanige toelichting op de indiening van zijn herhaalde asielverzoek gegeven, dat bij de raad in hoofdlijnen bekend was wat hij wilde aanvoeren en deze de aanvragen marginaal kon toetsen. De raad heeft de gronden inhoudelijk beoordeeld en bij de nieuw genomen besluiten op bezwaar volstrekt ontoereikend bevonden. De toets die de raad dient te hanteren bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt is niet minder terughoudend dan de toets bij artikel 3, aanhef en onder e, van het Brt. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.1 kunnen de besluiten van 24 augustus 2011 en 21 september 2011 daarom niet in stand blijven.

2.9. Het beroep tegen de besluiten van 24 augustus 2011 en 21 september 2011 is gegrond en deze dienen te worden vernietigd. Nu ook de overige gronden van artikel 3 van het Brt niet kunnen leiden tot weigering van de verzochte rechtsbijstand en evenmin is gebleken van in andere bepalingen gelegen weigeringsgronden ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De besluiten van 3 september 2009, 9 september 2009 en 7 oktober 2009 zullen worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat de raad de gevraagde toevoegingen verstrekt.

2.10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2011 met kenmerk 1ET7372 en de ongedateerde besluiten verzonden op 21 september 2011 met kenmerken 1ET9035, 1ET9036 en 1EU7093 gegrond;

III. vernietigt de onder II vermelde besluiten;

IV. verklaart het bezwaar tegen de besluiten van 3 september 2009 met kenmerk 1ET7372, 9 september 2009 met kenmerk 1ET9035, 9 september 2009 met kenmerk 1ET9036 en 7 oktober 2009 met kenmerk 1EU7093 gegrond;

V. herroept de onder IV vermelde besluiten;

VI. bepaalt dat de raad de bij de onder IV vermelde besluiten geweigerde toevoegingen verstrekt;

VII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro); het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

18-705.