Uitspraak 201107379/2/H4


Volledige tekst

201107379/2/H4.
Datum uitspraak: 27 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Nederweert,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (hierna: de milieuvergunning) verleend voor een varkenshouderij, akkerbouwbedrijf en rundveemesterij op het perceel [locatie] te Nederweert.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van dezelfde dag. Bij eerstgenoemde brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 oktober 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. W.B. de Kleuver en ing. H. Neelen en het college, vertegenwoordigd door D.N.A. Kempkens-Utens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De aanvraag om milieuvergunning is bij het college ingediend op 11 februari 2010. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet, voor zover hier van belang, op het houden van 2.100 vleesvarkens en 300 opfokzeugen in een nieuw te bouwen stal.

2.3. [verzoeker] voert aan dat ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden of een milieueffectrapportage (hierna: mer) opgesteld dient te worden. Hij voert in dit verband aan dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de drempelwaarden genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals dat luidde vóór 1 april 2011 (hierna: Besluit mer (oud)). Volgens [verzoeker] had het college de aanvraag moeten toetsen aan de drempelwaarden in de bijlage van het Besluit mer (nieuw), gelet op het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel IV van het Besluit van 21 februari 2011, in werking getreden op 1 april 2011, tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (hierna: het wijzigingsbesluit). Niet in geschil is dat de daarin opgenomen drempelwaarde van vleesvarkens voor de mer-beoordelingsplicht thans wordt overschreden.

2.3.1. Naar het oordeel van de voorzitter is met artikel IV van het wijzigingsbesluit niet beoogd het Besluit mer (nieuw) onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarin de activiteit waarvoor een aanvraag om milieuvergunning is ingediend vóór 1 april 2011 door het bevoegd gezag niet was aangemerkt als mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig, omdat de drempelwaarden niet waren overschreden. Daartoe is van belang dat uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (Stb. 2011, 102, p. 45) blijkt dat op de gevallen waarin de verplichting tot het uitvoeren van een mer ten behoeve van een plan of besluit, dan wel de verplichting tot het beoordelen van de noodzaak voor het uitvoeren van een mer hangende de totstandkomingsprocedure ten gevolge van de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur zou worden gewijzigd, het oude recht van toepassing is. Voor deze uitleg van het in artikel IV in het wijzigingsbesluit opgenomen overgangsrecht pleit ook dat het systeem van de Wet milieubeheer zo is ingericht dat voorafgaande aan de indiening van een aanvraag om een milieuvergunning wordt beoordeeld of voor een activiteit een mer moet worden opgesteld. Zou in een geval als hier aan de orde, waarin de drempelwaarden zijn gewijzigd, het nieuwe besluit onmiddellijke werking hebben, dan zou dit betekenen dat na de inwerkingtreding van het Besluit mer per 1 april 2011 de oorspronkelijke aanvraag alsnog buiten behandeling had moeten worden gesteld, omdat niet voldaan is aan het vereiste dat is beoordeeld of er een noodzaak bestaat voor een mer, die ten tijde van het indienen van de aanvraag niet vereist was. Nu dit ver strekkende gevolg niet is beoogd, gaat de voorzitter ervan uit dat in een geval als het onderhavige het recht van toepassing is, zoals dat gold ten tijde van indiening van de aanvraag.

2.3.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer (oud) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage (oud) is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.

2.3.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de mer-richtlijn).

De drempelwaarde, genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage (oud) wordt niet overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden.

Echter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201004411/1/M2), dient door het bevoegd gezag, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de mer-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden.

2.3.4. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij het nemen van dit besluit enkel heeft beoordeeld of de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer (oud) genoemde drempelwaarden worden overschreden. Het college heeft niet gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de mer-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een mer. Gelet hierop is de voorzitter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd en in de bodemprocedure mogelijk niet in stand zal blijven.

2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 17 mei 2011, kenmerk MA 2010005;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nederweert aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2011

552.