Uitspraak 201706252/1/A1


Volledige tekst

201706252/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de minister op verzoek van Rijkswaterstaat op grond van artikel 11.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer de geluidproductieplafonds op 148 referentiepunten langs de A16 en N3 gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht en de gemeenteraad van de gemeente Dordrecht (hierna tezamen en in enkelvoud: het college) hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Rijkswaterstaat, vertegenwoordigd door P.F. Havermans, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, drs. ing. W.M. van Beers en ing. R. Nieborg, als derdebelanghebbenden gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. De minister heeft op verzoek van Rijkswaterstaat op grond van artikel 11.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer de geluidproductieplafonds op 148 referentiepunten, gelegen langs de A16, tussen km 37.10 en km 43.51, en de N3, tussen km 8.90 en km 9.80, gewijzigd. [appellant] bezit een woning in Dordrecht die op korte afstand van de A16 ligt. Ter plaatse van deze woning ervaart [appellant] geluidoverlast en hij vreest dat deze overlast zal verergeren door de uitbreiding van de A16 en N3 in verband waarmee de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.

Ontvankelijkheid

2. Het college betoogt dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. In dit verband voert het college aan dat het geluidproductieplafond ter hoogte van de woning van [appellant] ten gevolge van het bestreden besluit verlaagd wordt met 2 dB door toepassing van doelmatige geluidmaatregelen. Nu het bestreden besluit slechts positieve gevolgen voor [appellant] heeft, heeft hij volgens het college geen belang bij de beoordeling van zijn beroep.

2.1. Niet in geschil is dat de woning van [appellant] een saneringsobject is als bedoeld in artikel 11.57 van de Wet milieubeheer. In het bestreden besluit staat dat Rijkswaterstaat op grond van artikel 11.42, tweede lid, van de Wet milieubeheer onderzocht heeft of voor de saneringsobjecten met het treffen van geluidbeperkende maatregelen aan de streefwaarde voor sanering van 60 dB kan worden voldaan. Rijkswaterstaat heeft hiermee rekening gehouden bij de afweging van de maatregelen die beschreven staan in bijlage 3 behorende bij het bestreden besluit. In bijlage 4 behorende bij het bestreden besluit staat vermeld dat ter plaatse van de woning van [appellant] niet zal worden voldaan aan de streefwaarde van 60 dB, zodat de woning in aanmerking komt voor onderzoek naar het treffen van geluidwerende maatregelen aan de gevel op grond van artikel 11.64, derde lid, van de Wet milieubeheer. Met het beroep beoogt [appellant] een lagere geluidbelasting op zijn woning te verkrijgen. Dat het geluidproductieplafond ter hoogte van de woning ten gevolge van het bestreden besluit wordt verlaagd met 2 dB, laat onverlet dat het door [appellant] beoogde doel kan worden bereikt indien bijvoorbeeld geoordeeld wordt dat verdergaande geluidbeperkende maatregelen hadden moeten worden toegepast. Anders dan het college betoogt, kan niet worden gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.

Het betoog faalt.

Beroepsgronden

3. [appellant] betoogt dat de geluidbelasting ter plaats van zijn woning te hoog is en met het bestreden besluit ten onrechte niet wordt voorzien in een geluidsscherm ter hoogte van zijn woning.

3.1. Artikel 11.29, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "Bij de voorbereiding van een besluit omtrent het vaststellen of wijzigen van een geluidproductieplafond neemt onze minister een geluidbeperkende maatregel niet in aanmerking, indien het treffen daarvan:

a. financieel niet doelmatig is met betrekking tot het beperken van de geluidsbelasting van een of meer geluidsgevoelige objecten, dan wel

b. stuit op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard."

3.2. In het verweerschrift heeft de minister toegelicht dat voor saneringsobjecten, zoals de woning van [appellant], het geluidproductieplafond op grond van artikel 11.42 van de Wet milieubeheer zodanig wordt vastgesteld dat de voorkeurswaarde voor de sanering op saneringsobjecten niet wordt overschreden, tenzij er geen maatregelen in aanmerking komen. De minister heeft aan het bestreden besluit onder meer het rapport "Planuitwerking en voorbereiding realisatie aansluiting A16/N3, akoestisch onderzoek Wet milieubeheer" opgesteld door Sweco Nederland B.V., gedateerd 23 januari 2017, ten grondslag gelegd. In paragraaf 7.5 van dit rapport is voor het cluster waarin de woning van [appellant] ligt beoordeeld welke geluidbeperkende maatregelen doelmatig kunnen worden geacht. Het beschikbare budget voor het cluster bedroeg 9.800 reductiepunten. Hiervoor heeft de minister de toepassing van dubbellaags ZOAB (Zeer Open Asfaltbeton) als bronmaatregel doelmatig geacht. Deze toepassing levert een geluidreductie van 2 dB op. Omdat na toepassing van deze bronmaatregel geen reductiepunten resteren, zijn overdrachtsmaatregelen, zoals een geluidsscherm, niet nader onderzocht, aldus het rapport van Sweco Nederland B.V.

3.3. [appellant] heeft zijn stelling dat ten onrechte geen geluidsscherm is toegepast niet nader onderbouwd. In deze enkele stelling ziet de Afdeling, mede gelet de onder 3.2 vermelde toelichting van de minister, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister naast dubbellaags ZOAB een geluidsscherm had moeten toepassen.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning door cumulatie met het geluid vanwege spoorwegen, vrachtverkeer en scheepvaart hoger is dan de berekende geluidbelasting in het bestreden besluit. Volgens [appellant] ontstaat hierdoor een voor hem ongewenste situatie.

4.1. Op grond van artikel 11.30, vijfde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 15 van de Regeling geluidhinder milieubeheer moet rekening worden gehouden met de cumulatie van het geluid van wegen, spoorwegen, industrieterreinen en luchthavens. In zoverre hoefde de minister geen rekening te houden met de scheepvaart.

4.2. In het verweerschrift heeft de minister gesteld dat de cumulatie van de andere door [appellant] genoemde bronnen aanleiding kunnen geven om in afwijking van artikel 11.29 van de Wet milieubeheer niet doelmatige maatregelen op te nemen in het besluit, maar dat van deze bevoegdheid in het bestreden besluit geen gebruik is gemaakt. Ter toelichting heeft de minister bij het verweerschrift een cumulatieberekening Rijksstraatweg 142 van 25 augustus 2017, opgesteld door de adviseur lucht en geluid van Rijkswaterstaat, overgelegd. Hieruit blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van de A16/N3 ter plaatse van de woning van [appellant] 71 dB bedraagt aan de zijde van de A16 en de cumulatieve geluidbelasting daar na afronding ook 71 dB bedraagt. Aan de andere kant van de woning aan de Rijksstraatweg bedraagt de geluidbelasting ten gevolge van de A16/N3 56 dB en bedraagt de cumulatieve geluidbelasting afgerond 57 dB. Gelet hierop heeft de gecumuleerde geluidbelasting volgens de minister geen aanleiding gegeven ter plaatse van de woning van [appellant] niet doelmatige maatregelen toe te passen.

4.3. [appellant] heeft het betoog van de minister noch de bij het verweerschrift overgelegde berekening bestreden. In hetgeen hij aanvoert, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat in het bestreden besluit op onjuiste wijze rekening is gehouden met cumulatie.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de minister ten onrechte slechts is uitgegaan van berekeningen in plaats van metingen ter plaatse. Volgens hem had de minister het geluid ter plaatse van zijn woning moeten meten.

5.1. Voor de akoestisch onderbouwing van de bij het bestreden besluit gewijzigde geluidproductieplafonds zijn de geluidberekeningen uitgevoerd in overeenstemming met het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 (hierna: RMV). Toegepast is de in de bijlage III bij het RMV opgenomen Standaardrekenmethode II. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de geluidsbelastingen niet heeft kunnen vaststellen op basis van rekenmodellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het vaststellen van de geluidbelasting door middel van een meting niet mogelijk is, omdat de wijziging van de A16 en N3 waarvoor de geluidproductieplafonds zijn gewijzigd een toekomstige situatie betreft die daarom alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten onrechte nog geen onderzoek was verricht naar geluidwerende maatregelen ter plaatse van zijn woning. Volgens hem is dit in strijd met zowel artikel 11.64 van de Wet milieubeheer als de rechtszekerheid.

6.1. Artikel 11.42, vijfde lid, van de Wet milieubeheer luidt: "In afwijking van artikel 11.64, derde lid, worden de geluidwerende maatregelen, bedoeld in artikel 11.64, eerste en tweede lid, getroffen uiterlijk twee jaar na het onherroepelijk worden van het besluit tot wijziging van het geluidproductieplafond."

Artikel 11.64, eerste lid, luidt: "Indien bij een volledige benutting van het op grond van artikel 11.63 gewijzigde geluidproductieplafond de geluidsbelasting van een saneringsobject hoger is dan de in artikel 11.59, eerste lid, genoemde streefwaarde, en de binnenwaarde wordt overschreden, treft de beheerder geluidwerende maatregelen."

Het derde lid luidt: "De verplichting, bedoeld in het eerste lid, strekt ertoe dat uiterlijk 31 december 2021 de geluidsbelasting binnen de geluidsgevoelige ruimten van het betreffende saneringsobject wordt teruggebracht tot een waarde die ten minste 3 dB is gelegen onder de binnenwaarde."

6.2. In bijlage 4 bij het bestreden besluit wordt de woning van [appellant] genoemd als saneringsobject waarvoor een onderzoek als bedoeld in artikel 11.64, derde lid, van de Wet milieubeheer moet worden verricht. Anders dan [appellant] veronderstelt, bevat de Wet milieubeheer echter geen rechtsregel op grond waarvan de minister reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het onderzoek naar geluidwerende maatregelen en de binnenwaarde in de woning van Blanken van de Berg verricht moest hebben. Op grond van artikel 11.42, vijfde lid, van de Wet milieubeheer moeten de geluidwerende maatregelen uiterlijk twee jaar na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit worden getroffen. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] aanvoert geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

7. [appellant] vreest voor gevolgen voor zijn gezondheid vanwege een verslechterde luchtkwaliteit door de wegen, spoorwegen en scheepvaart in de buurt van zijn woningen.

7.1. Het bestreden besluit voorziet in de vaststelling van geluidproductieplafonds op grond van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Zoals de minister in het verweerschrift terecht stelt, vormt een beoordeling van de luchtkwaliteit geen onderdeel van het toetsingskader in hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

10. Vanwege de samenhang met het eveneens bij de Afdeling aanhangige beroep van [appellant] tegen de vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in de wijziging van de A16 en N3, ziet de Afdeling in het verzoek van [appellant] aanleiding om op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het door hem in deze zaak betaalde griffierecht terug te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Van den Broek w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018

628.