Uitspraak 201012091/1/H2


Volledige tekst

201012091/1/H2.
Datum uitspraak: 13 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2010 in zaak nr. 09/4890 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade ten gevolge van de weigering tot registratie van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B (hierna: verklaring van geschiktheid) afgewezen.

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, aan [appellant] een vergoeding van € 144,50 toegekend en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 oktober 2010, verzonden op 2 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2011.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren.

Bij uitspraak van 19 december 2008 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 augustus 2007 herroepen.

Bij besluit van 12 november 2008 heeft het CBR aan [appellant] een verklaring van geschiktheid verstrekt.

2.2. [appellant] stelt, voor zover thans van belang, immateriële schade te hebben geleden als gevolg van het besluit van 6 augustus 2007. Hij heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 februari 2008 (LJN: BC5430), verzocht om een forfaitaire schadevergoeding van € 10,00 voor elke dag dat hij ten onrechte niet over een rijbewijs beschikte.

2.3. Het CBR heeft aan het afgewezen verzoek ten grondslag gelegd dat [appellant] de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts acht het CBR het door [appellant] genoemde arrest niet van toepassing, omdat het Gerechtshof in die zaak heeft geoordeeld over de strafrechtelijke invordering van een rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) en niet over een besluit genomen op grond van artikel 103 van het Reglement rijbewijzen.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR terecht de gestelde immateriële schade niet heeft vergoed. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij die schade heeft geleden. Voorts is het ten onrechte niet registreren van een verklaring van geschiktheid, anders dan de strafrechtelijke invordering van een rijbewijs, geen bestraffende sanctie, zodat schadevergoeding op grond van artikel 164, negende lid, van de WVW niet aan de orde is.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig in zijn eer of goede naam is aangetast. Hij voert aan dat hij is aangetast in een fundamenteel recht, de vrijheid van beweging dat is neergelegd in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: vierde Protocol EVRM) en artikel 12, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Voorts heeft de rechtbank miskend dat hij door het besluit van 6 augustus 2007 ernstig is belemmerd in zijn doen en laten op sociaal, zakelijk en arbeidsgebied. Zo kan het lijden ten gevolge van het niet hebben kunnen bezoeken van zijn vader in Frankrijk niet worden afgedaan als enig psychisch onbehagen. Ook heeft hij de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik ervaren als het opgedrukt krijgen van het stempel van alcoholist.

Voorts miskent de rechtbank de ratio van het recht op vergoeding van immateriële schade zoals deze ten grondslag ligt aan artikel 164, negende lid, van de WVW. Daaruit blijkt dat de wetgever van oordeel is dat de burger in zijn eer en goede naam is geschaad, althans op andere wijze in zijn persoon is aangetast, als aan hem ten onrechte een rijbewijs wordt onthouden. In zoverre wordt het bestaan van immateriële schade voorondersteld en komt aan hem een vergoeding toe analoog aan artikel 164, negende lid, van de WVW.

2.5.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van de weigering een verklaring van geschiktheid te verstrekken een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, heeft hij met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Meer in het bijzonder is van aantasting van de eer of goede naam in de vorm van aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel waardering die men bij anderen geniet, geen sprake. Het besluit van 6 augustus 2007 waaraan de diagnose alcoholmisbruik ten grondslag lag, is geen besluit met een sterk diffamerend karakter. Het CBR heeft ook niet het oogmerk gehad om [appellant] nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het besluit van 6 augustus 2007 tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel zou hebben geleid. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Alhoewel een onrechtmatige inbreuk op de bewegingsvrijheid onder omstandigheden kan worden aangemerkt als aantasting in de persoon, is daar in het onderhavige geval geen sprake van, in aanmerking genomen dat het niet zelf een auto kunnen besturen, andere mogelijkheden van vervoer onverlet laat.

2.5.2. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat het redelijk is een parallel te trekken tussen de strafrechtelijke invordering van het rijbewijs en de weigering tot registratie van een verklaring van geschiktheid, omdat het resultaat in beide gevallen vergelijkbaar is, namelijk het niet (meer) beschikken over een rijbewijs en daar dus ook een vergelijkbare vergoeding voor immateriële schade tegenover moet staan.

Ingevolge artikel 164, eerste lid, van de WVW is - kort gezegd - de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een daartoe bevoegd persoon proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens de WVW vastgesteld voorschrift, verplicht tot afgifte van het hem afgegeven rijbewijs. De toekenning van schadevergoeding voor het ten onrechte strafrechtelijke invorderen en inhouden van het rijbewijs ingevolge het eerste en vierde lid, vindt vervolgens zijn grondslag in artikel 164, negende lid, van de WVW. De weigering tot registratie van een verklaring van geschiktheid is een bestuursrechtelijke maatregel. Nu een zelfstandige schadevergoedingsbepaling voor het ten onrechte weigeren van een registratie ontbreekt, is er geen aanleiding een forfaitaire vergoeding toe te kennen op grond van artikel 164, negende lid, van de WVW, zoals het Gerechtshof dat heeft gedaan in het arrest van 18 februari 2008.

2.5.3. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CBR het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011

299.