Uitspraak 201705534/1/A2


Volledige tekst

201705534/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 mei 2017 in zaak nr. 16/6925 in het geding tussen:

[appellant] en [gemachtigde]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 4 november 2015 en 9 juni 2016 heeft de raad [gemachtigde] een vergoeding voor verleende rechtsbijstand toegekend van € 405,66 en de eigen bijdrage voor [appellant] vastgesteld op € 143,00.

Bij besluit van 26 september 2016 heeft de raad het door [appellant] tegen het besluit van 4 november 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, en het tegen het besluit van 9 juni 2016 gemaakte bezwaar ongegrond.

Bij uitspraak van 29 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 september 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat besluit zag op het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2015, en ongegrond voor zover het zag op het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2016. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is bij arrest van 27 maart 2015 van het gerechtshof Den Haag schuldig bevonden aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder b, van de Opiumwet gegeven verbod. De politierechter van de rechtbank Den Haag heeft [appellant] bij vonnis van 4 november 2015 veroordeeld tot betaling aan de Staat van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 26.384,89. Voor deze procedure heeft de raad [appellant] een toevoeging verstrekt. Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de politierechter bij arrest van 9 juni 2016 vernietigd omdat niet genoegzaam aannemelijk is geworden dat [appellant] wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit strafbare feiten. Ook voor deze procedure heeft de raad [appellant] een toevoeging verstrekt.

2. [appellant] en de raad zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of [appellant] een eigen bijdrage voor de toevoegingen dient te betalen. [appellant] stelt dat dit niet het geval is omdat de zaak, zijnde de ontnemingsprocedure, is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) is in dat geval geen eigen bijdrage verschuldigd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat die situatie zich hier niet voordoet, omdat voor de toepassing van die bepaling van belang is of de strafzaak zelf is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Dat is hier niet het geval omdat [appellant] in deze strafzaak is veroordeeld voor een strafbaar feit.

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover dat ziet op de toevoeging voor de ontnemingsprocedure bij de politierechter, niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen belang bij de beoordeling van de vraag of de raad het door hem gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Als het beroep, voor zover dat ziet op de toevoeging voor de ontnemingsprocedure bij het gerechtshof, gegrond zou worden verklaard, werkt dat volgens de raad door in de procedure bij de politierechter, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep voor zover dat ziet op de toevoeging voor de ontnemingsprocedure bij het gerechtshof ongegrond verklaard. De raad heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat met de woorden "een zaak" in artikel 44, tweede lid, van de Wrb de strafzaak wordt bedoeld, en niet de ontnemingsprocedure die daarop volgde. De strafzaak is niet geëindigd op een van de in artikel 44, tweede lid, van de Wrb vermelde wijzen, zodat voor de raad geen aanleiding bestond om met toepassing van die bepaling de eigen bijdrage van [appellant] op nihil te stellen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

Niet-ontvankelijkverklaring

4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een oordeel over de niet-ontvankelijkheid in bezwaar. Daartoe voert [appellant] aan dat eerst ter zitting in beroep door de raad is gesteld dat de tweede procedure doorwerkt in de eerste, zodat hij genoodzaakt was beroep in te stellen. Het belang is dan ook gelegen in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662, geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken en het betaalde griffierecht moet worden vergoed onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 26 september 2016, voor zover dat ziet op de toevoeging voor de ontnemingsprocedure bij de politierechter.

4.2. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, moet vervolgens worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. De Afdeling ziet die grond in het geval van [appellant] niet. Dat een voor [appellant] positief oordeel over de hoogte van de eigen bijdrage gevolgen zou hebben voor de toevoegingen voor beide ontnemingsprocedures is niet het gevolg van het eerst in beroep door de raad ingenomen standpunt, maar volgt uit artikel 44, tweede lid, van de Wrb.

Het betoog faalt.

Nihilstelling eigen bijdrage

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de woorden "een zaak" van artikel 44, tweede lid, van de Wrb niet de ontnemingsprocedure, maar de strafzaak wordt bedoeld. Daartoe voert [appellant] aan dat de ontnemingsprocedure een voortzetting is van de vervolging in de strafzaak, waarvoor in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een afzonderlijke, van de strafzaak afgesplitste procedure is geregeld. Volgens de totstandkomingsgeschiedenis van de laatstgenoemde wet is de ontnemingsmaatregel een afzonderlijke sanctie, strekkende tot financieel herstel van de rechtmatige toestand, die geen onderdeel vormt van het sanctiepakket in de hoofdprocedure (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 10).

Verder voert [appellant] aan dat de overweging van de rechtbank, dat hij de aandacht van de justitiële autoriteiten aan zichzelf te wijten heeft, in strijd is met de onschuldpresumptie, neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

5.1. Artikel 6, tweede lid, van het EVRM luidt: "Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan."

Artikel 44, eerste lid, van de Wrb luidt: "Aan personen die zich krachtens het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering door een raadsman kunnen doen bijstaan, kan het bestuur een advocaat toevoegen."

Het tweede lid luidt: "De eigen bijdrage is niet verschuldigd, indien een zaak eindigt zonder de toepassing van een straf of maatregel […]. De rechtsbijstandverlener restitueert de eigen bijdrage aan de rechtzoekende, tenzij deze de eigen bijdrage nog niet heeft voldaan."

Artikel 591a, tweede lid, Sv luidt: "Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel […] kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten."

5.2. Zoals de raad terecht naar voren heeft gebracht, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 44, tweede lid, van de Wrb dat de wetgever met die bepaling heeft beoogd de in artikel 591a, tweede lid, Sv geregelde verzoekschriftprocedure overbodig te maken voor de zaken die eindigen in een ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak. Daarbij heeft de wetgever in aanmerking genomen dat de uitkomst van die procedure al op voorhand duidelijk is (Kamerstukken II 1993/94, 23 464, nr. 7, blz. 4). Gelet op de samenhang tussen de bepalingen komt aan de term "zaak", vermeld in artikel 44, tweede lid, van de Wrb dezelfde betekenis toe als aan de term "zaak", vermeld in artikel 591a, tweede lid, Sv.

5.3. De Hoge Raad heeft over de uitleg van de term "zaak" als bedoeld in die bepaling op 8 mei 2001 arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2001:AB1509). De Hoge Raad heeft daarbij geoordeeld dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld, niet een afzonderlijke zaak als bedoeld in artikel 591a Sv aanhangig maakt. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat de ontnemingsmaatregel slechts kan worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. Daarnaast moet, in het geval de officier van justitie ter gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het aanhangig maken van een ontnemingsvordering kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit reeds eerder aan de verdachte was gebleken, de procedure naar aanleiding van die vordering worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2758, geen grond aanwezig geacht om de uitleg die in het arrest van 8 mei 2001 aan de term "zaak" is gegeven te heroverwegen.

5.4. Gelet op het vorenstaande is de procedure naar aanleiding van de vordering tot ontneming van onrechtmatig verkregen voordeel, ook voor de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de Wrb niet een van de hoofdzaak te onderscheiden zaak. Het zijn twee procedures binnen dezelfde strafzaak. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat, nu de hoofdzaak tegen [appellant] niet is geëindigd op de in artikel 44, tweede lid, van de Wrb vermelde wijze, de raad terecht geen aanleiding heeft gezien de eigen bijdrage voor de toevoeging in de procedure tot ontneming van onrechtmatig verkregen voordeel op nihil te stellen.

5.5. Uit het voorgaande volgt dat de hoofdzaak en de behandeling van de ontnemingsvordering te onderscheiden procedures zijn binnen een en dezelfde strafzaak. In de hoofdzaak is de schuld van [appellant] aan het onder 1 vermelde strafbare feit in rechte vastgesteld. Dat de schuld van [appellant] aan dat feit in een daarop volgende procedure binnen dezelfde zaak vaststaat, is anders dan [appellant] heeft gesteld niet in strijd met de onschuldpresumptie. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.

5.6. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling van de raad tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek van [appellant] om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Baart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018

799.