Uitspraak 201704925/1/V2, 201704935/1/V2, 201704940/1/V2 en 201704941/1/V2


Volledige tekst

201704925/1/V2, 201704935/1/V2, 201704940/1/V2 en 201704941/1/V2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Verwijzingsuitspraak in het kader van de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] e.a. (hierna: de bedrijven),

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 mei 2017 in zaken nrs. 16/16525, 16/16521, 16/17721 en 16/17723 in de gedingen tussen:

[de vreemdeling] e.a. (hierna: de vreemdelingen) en de bedrijven

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Op verschillende data in januari, februari en maart 2016 heeft de Zeehavenpolitie Rotterdam (hierna: de ZHP) geweigerd om uitreisstempels in de paspoorten van de vreemdelingen aan te brengen.

Bij besluit van 28 juni 2016, zoals gewijzigd bij brief van 4 juli 2016, besluit van 5 juli 2016 en twee besluiten van 14 juli 2016 heeft de staatssecretaris de daartegen ingestelde administratief beroepen voor zover ingesteld door de bedrijven, niet-ontvankelijk verklaard, en voor zover ingesteld door de vreemdelingen, ongegrond verklaard.

Bij vier uitspraken van 17 mei 2017 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen voor zover ingesteld door de bedrijven, ongegrond verklaard en, voor zover ingesteld door de vreemdelingen, gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de administratief beroepen gegrond verklaard, de weigeringen uitreisstempels aan te brengen herroepen en bepaald dat haar uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten.

Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroepen ingesteld.

De vreemdelingen en de bedrijven hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven en de bedrijven hebben incidenteel hoger beroepen ingesteld.

De staatssecretaris heeft zienswijzen ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld op 9 oktober 2017, waar de vreemdelingen en de bedrijven, vertegenwoordigd door mr. K. Boele, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Bij brieven van 15 maart 2018 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is heropend en dat zij voornemens is het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in deze zaak voor te leggen vraag. Aan partijen is de vraag in concept voorgelegd.

Bij brieven van 4 april 2018 hebben onderscheidenlijk de vreemdelingen en de bedrijven en de staatssecretaris hierop gereageerd.

Overwegingen

1. De namen van alle vreemdelingen en bedrijven zijn opgenomen in bijlage I, [in de versie op internet zijn deze namen niet opgenomen] die deel uitmaakt van deze verwijzingsuitspraak. Twee van de daarin opgenomen bedrijven, [appellante sub 2B] en [appellante sub 2C], zijn zogeheten opdrachtgevers. Dat zijn exploitanten van zeeschepen die via de overige bedrijven, de zogeheten werkgevers, zeelieden inhuren om de zeeschepen te exploiteren.

1.1. In deze uitspraak wordt onder aanmonsteren verstaan: het als zeevarende in dienst treden op een zeeschip. Onder passagieren wordt verstaan: het door een zeevarende voor ontspanning aan wal gaan in de gemeente waarin zijn schip heeft aangelegd of in een aangrenzende gemeente. Onder Schengengebied wordt verstaan: het gebied gelegen binnen de buitengrenzen van de gezamenlijk aan de Schengengrenscode deelnemende landen. In deze uitspraak wordt voor de begrippen buitengrenzen, onderdaan van een derde land, grensdoorlaatpost en grenstoezicht aangesloten bij de definities in artikel 2 van de Schengengrenscode. Onder inreis en uitreis wordt verstaan: het overschrijden van de buitengrenzen van het Schengengebied.

Inleiding

2. Deze verwijzingsuitspraak betreft artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode. Deze bepaling vereist dat de reisdocumenten van onderdanen van derde landen bij inreis en bij uitreis van het Schengengebied systematisch worden afgestempeld. De vraag die in deze uitspraak aan de orde is, is op welk moment een onderdaan van een derde land uitreist in de zin van voormelde bepaling, als hij een zeevarende is die op enig moment het Schengengebied is ingereisd om in een zeehaven tevens zijnde een buitengrens aan te monsteren op een daar reeds afgemeerd zeeschip.

2.1. In overwegingen 3. tot en met 3.7. volgt eerst een toelichting op de context waarin de onder 2. vermelde vraag rijst. In overwegingen 4. tot en met 8.4. van deze uitspraak worden achtereenvolgens de feiten, de besluiten van de staatssecretaris, de uitspraken van de rechtbank, de daartegen gerichte hoger beroepen van de staatssecretaris en het standpunt van de vreemdelingen en van de bedrijven weergegeven. Dan volgt een overzicht van de toepasselijke wet- en regelgeving. In overwegingen 9. tot en met 12.2. volgen de redenen om tot prejudiciële verwijzing over te gaan.

Context waarin de prejudiciële vraag rijst

3. Artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode schrijft voor dat de reisdocumenten van onderdanen van derde landen bij inreis en bij uitreis systematisch worden afgestempeld. In deze zaken zijn de vreemdelingen, zeelieden uit derde landen, Nederland en daarmee het Schengengrondgebied ingereisd via de internationale luchthaven Schiphol, over land naar de zeehaven van Rotterdam, een buitengrens, gereisd en aangemonsterd op een daar afgemeerd zeeschip. Een deel van de vreemdelingen heeft vervolgens de gehele arbeidsperiode aan boord van dat zeeschip doorgebracht zonder dat dit schip de Rotterdamse haven heeft verlaten. Na afloop van hun arbeidsperiode hebben deze vreemdelingen Nederland en daarmee het Schengengebied weer via de luchthaven Schiphol verlaten. De andere vreemdelingen zijn, nadat zij een deel van hun arbeidsperiode hebben doorgebracht aan boord van het zeeschip terwijl dit in de Rotterdamse haven bleef liggen, alsnog met dit schip uit de haven vertrokken.

3.1. De zeeschepen waarop de vreemdelingen aanmonsteren zijn gespecialiseerde, zelfstandig varende schepen waarmee, onder meer, olieplatformen en pijpleidingen op zee worden aangelegd. De vreemdelingen en bedrijven hebben ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat de werkzaamheden van de vreemdelingen aan boord van deze schepen ook kunnen bestaan uit het gereedmaken van een schip dat in de haven ligt voor een nieuw project op zee. De duur van de voorbereidende werkzaamheden en dus van het verblijf van het zeeschip én de vreemdelingen in de Rotterdamse haven is afhankelijk van het project dat wordt voorbereid en de grootte van het betrokken zeeschip. Omdat de werkzaamheden onderdeel zijn van de gebruikelijke exploitatie van de zeeschepen en daarnaast specialistisch van aard zijn, in die zin dat speciale diploma's vereist zijn, wordt dit werk gedaan door zeelieden die deze en vergelijkbare werkzaamheden ook op zee zouden verrichten. Het is door deze praktijk dat het kan voorkomen dat zeelieden de gehele arbeidsperiode of een deel daarvan doorbrengen aan boord van een zeeschip in de Rotterdamse haven zonder dat zij met dit schip de haven verlaten.

3.2. Ter zitting bij de Afdeling is door de vreemdelingen en bedrijven aangevoerd en door de staatssecretaris niet weersproken dat de onder 3.1. omschreven praktijk niet nieuw is. De vreemdelingen hebben er daarbij op gewezen dat zij tot begin 2016 altijd bij aanmonstering op een zeeschip een uitreisstempel in hun paspoort ontvingen ongeacht of zij al dan niet op korte termijn met het schip vertrokken. De staatssecretaris heeft toegelicht dat deze uitreisstempels werden aangebracht in het vertrouwen dat de uitreis van het schip met de vreemdelingen aanstaande was. Voor zover in het verleden uitreisstempels zijn aangebracht in paspoorten van zeelieden die na aanmonstering nooit de haven met het betrokken zeeschip hebben verlaten, zijn deze stempels niet met die wetenschap aangebracht, aldus de staatssecretaris. Hij heeft verder toegelicht dat geleidelijk aan het besef is ontstaan dat mogelijk ten onrechte uitreisstempels werden aangebracht. Dit is aanleiding geweest om in de uitvoeringspraktijk meer dan voorheen bedacht te zijn op de situatie zoals in deze zaken aan de orde, waarin zeelieden aanmonsteren op een zeeschip in de Rotterdamse haven, zonder daarna het Schengengebied met dit schip te verlaten, aldus de staatssecretaris.

3.3. De vreemdelingen en bedrijven hebben erop gewezen dat de vreemdelingen op basis van rotatieschema's op de zeeschepen werken. In de regel zijn zij vijf weken op een schip en dan vijf weken 'af' of tien weken op een schip en dan tien weken 'af' of tien weken op een schip en dan vijf weken 'af'. Omdat de vreemdelingen uit derde landen afkomstig zijn, mogen zij ingevolge de Visumcode in beginsel maximaal 90 dagen in een periode van 180 dagen op het Schengengrondgebied verblijven. Als zij een visum nodig hebben, is het toegestane verblijf korter, over het algemeen 45 dagen in een periode van 180 dagen. De vreemdelingen hebben uiteengezet dat zij in de door de staatssecretaris voorgestane uitvoeringspraktijk, waarin zij geen uitreisstempel ontvangen op het moment van aanmonstering op het zeeschip, het toegestane verblijf in de vrije termijn dan wel op grond van hun visum sneller zullen vol maken dan voorheen. Zij zullen dan eerder het Schengengrondgebied moeten verlaten. Omdat zij vervolgens ook moeten wachten tot de termijn van 180 dagen is verstreken, zullen zij minder inkomsten kunnen verwerven dan nu het geval is.

3.4. De vreemdelingen en de bedrijven hebben ter zitting bij de Afdeling verder onweersproken betoogd dat over het algemeen 160 schepen per jaar langdurig in de haven liggen. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders (hierna: de KVNR) en het Havenbedrijf Rotterdam (hierna: het Havenbedrijf) dit 'langliggen' - tot soms meer dan drie maanden - als een gangbare en essentiële praktijk in de Rotterdamse haven bestempelen (brieven van 7 juni 2016, respectievelijk 26 augustus 2016 aan de staatssecretaris, respectievelijk één van de bedrijven). De staatssecretaris heeft zijn betoog ter zitting bij de Afdeling dat het langliggen slechts sporadisch voorkomt, niet cijfermatig onderbouwd. In dit verband is nog het volgende van belang.

3.5. Niet alleen de vreemdelingen en de bedrijven maar ook de KVNR en het Havenbedrijf wijzen erop dat in andere Europese zeehavens wordt uitgestempeld bij aanmonstering ongeacht de vraag of het zeeschip op korte termijn afvaart. De staatssecretaris heeft dit in hoger beroep betwist. De vreemdelingen en bedrijven hebben in hoger beroep echter terecht betoogd dat de door de staatssecretaris ingebrachte informatie van zusterinstanties uit de andere lidstaten vooralsnog niet aannemelijk maakt dat in andere lidstaten niet al bij aanmonstering wordt uitgestempeld. De vreemdeling en bedrijven betogen hiertoe terecht dat de vraagstelling van de staatssecretaris aan de zusterinstanties niet ziet op de in deze zaken aan de orde zijnde situatie en dat de ontvangen antwoorden in sommige gevallen summier zijn of niet duidelijk maken op welke situatie zij precies betrekking hebben.

3.6. Als in de Europese zeehavens verschillend wordt omgegaan met het moment van uitreis in de zin van de Schengengrenscode, kan dit concurrentieverstorende gevolgen hebben voor de Europese offshore-industrie. Ook het hanteren van verschillende termijnen waarbinnen een zeeschip uiterlijk moet zijn vertrokken nadat een uitreisstempel is geplaatst, kan al concurrentieverstorend werken. Ook dat kan immers de wijze waarop personeel kan worden ingeschakeld beïnvloeden.

3.7. In deze context van mogelijke verblijfsrechtelijke en daarmee samenhangende financiële gevolgen voor de betrokken vreemdelingen en mogelijke concurrentieverstorende gevolgen voor een gehele industrietak rijst de vraag of de vreemdelingen al bij hun aanmonstering op een zeeschip uitreizen als bedoeld in de Schengengrenscode en of daarom een uitreisstempel in hun reisdocument moet worden geplaatst onafhankelijk van de vraag of, en zo ja wanneer zij met dit schip de Rotterdamse haven verlaten.

Feiten

4. Op 27 januari 2016 meldden 75 van de vreemdelingen zich bij een grensdoorlaatpost in de haven van Rotterdam. De overige vreemdelingen deden, alleen, dan wel groepsgewijs hetzelfde op verschillende dagen in februari en maart 2016. De vreemdelingen maakten steeds kenbaar als zeelieden te zullen aanmonsteren op een in de haven gelegen zeeschip. Zij verzochten de ZHP, de instantie die in de Rotterdamse haven is belast met het grenstoezicht, om uitreisstempels in hun paspoorten aan te brengen. De ZHP heeft dit in alle gevallen geweigerd, omdat niet duidelijk werd gemaakt wanneer het betrokken zeeschip de haven van Rotterdam zou verlaten. De ZHP maakte op 3 maart 2016 en 14 april 2016 proces-verbaal op van de weigering op 27 januari 2016. Van de overige weigeringen heeft de ZHP geen processen-verbaal opgemaakt, maar de weigeringen en de daarvoor gegeven reden zijn tussen partijen in geen van de gevallen in geschil.

4.1. Eind maart en begin april 2016 heeft overleg plaatsgevonden tussen een gemachtigde van de vreemdelingen en van de bedrijven enerzijds en een vertegenwoordiger van de staatssecretaris anderzijds. Daarbij is overeengekomen dat de vreemdelingen die het Schengengebied toen nog niet hadden verlaten, alsnog in aanmerking kwamen voor een uitreisstempel met als datum de dag na de datum van hun oorspronkelijke inreis in het Schengengebied. Het verzoek om de uitreisstempels in de paspoorten van de vreemdelingen die het Schengengebied op het moment van het overleg al per zeeschip of anderszins hadden verlaten, aan te passen, werd niet ingewilligd.

4.2. Gelet op dit laatste en omdat hun geen vergoeding werd aangeboden van de kosten van de door hen ingestelde administratief beroepen, hebben de vreemdelingen en de bedrijven deze gehandhaafd. Zij hebben zich daarin in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen als zeelieden al bij aanmonstering op een zeeschip dat in de Rotterdamse haven ligt, uitreizen in de zin van de Schengengrenscode en daarom ingevolge artikel 11, eerste lid, op dat moment een uitreisstempel in hun paspoort moeten ontvangen.

Besluiten staatssecretaris

5. Bij de vier hiervoor in het procesverloop vermelde besluiten heeft de staatssecretaris de administratief beroepen voor zover ingesteld door de bedrijven niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de bedrijven geen rechtstreeks belang hebben bij de weigering om uitreisstempels aan te brengen, omdat hun belangen slechts via hun contractuele relatie met de vreemdelingen worden geraakt. Gelet hierop zijn de bedrijven geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De administratief beroepen van de vreemdelingen heeft de staatssecretaris ongegrond verklaard. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat alleen het aanmonsteren op een zeeschip niet betekent dat een zeevarende uitreist als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode. Uitreizen is pas aan de orde als een zeevarende zich aan boord van een zeeschip begeeft of bevindt waarvan de gezagvoerder de kennisgeving van afvaart heeft gegeven aan de ZHP én het schip met de zeevarende vervolgens ook daadwerkelijk vertrekt, aldus de staatssecretaris.

Tegen deze besluiten hebben de vreemdelingen en de bedrijven beroepen bij de rechtbank ingesteld.

Uitspraken rechtbank

6. In de vier hiervoor in het procesverloop vermelde uitspraken heeft de rechtbank de beroepen voor zover ingesteld door de bedrijven ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat, hoewel de belangen van de bedrijven worden geraakt door de weigering, de gevolgen daarvan niet rechtstreeks, maar via hun contractuele relatie met de vreemdelingen tot stand komen. De bedrijven zijn daarom geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en hun administratief beroepen zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen van de vreemdelingen heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdelingen bij aanmonstering de buitengrens hebben overschreden en zijn uitgereisd als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode. De ZHP had volgens de rechtbank dan ook uitreisstempels moeten plaatsen in de paspoorten van de vreemdelingen.

6.1. De rechtbank heeft hiertoe ten eerste overwogen dat niet in geschil is dat de haven van Rotterdam een buitengrens is in de zin van de Schengengrenscode en dat de schepen aan boord waarvan de vreemdelingen zich begaven uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor de vaart ter zee en dus ook voor vertrek uit Nederland. Voorts staat volgens haar vast dat de vreemdelingen zeelieden zijn en dat zij één van de grensdoorlaatposten in de Rotterdamse haven zijn gepasseerd.

6.2. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de Schengengrenscode de begrippen inreis en uitreis niet definieert. Omdat de betrokken vreemdelingen zeelieden zijn, heeft zij aansluiting gezocht bij de specifieke bepalingen in de Schengengrenscode over zeelieden. Uit de uitzondering in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII van de Schengengrenscode voor zogeheten passagierende zeelieden heeft zij vervolgens afgeleid dat de Europese wetgever het van en aan boord gaan door zeelieden van een in een zeehaven gelegen zeeschip ziet als overschrijding van de buitengrens.

6.3. De rechtbank heeft tot slot in artikel 36 en bijlage IX van de Visumcode steun gevonden voor voor haar oordeel. Ingevolge de daarin opgenomen voorschriften kunnen de bevoegde autoriteiten aan zeelieden visa verlenen voor de duur van de reis vanaf de luchthaven van binnenkomst naar de haven waar wordt aangemonsterd. Uit het feit dat deze visa uitsluitend voor die periode worden verleend, valt volgens de rechtbank op te maken dat de aanmonstering door de Europese wetgever wordt gezien als overschrijding van de buitengrens en als uitreis als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode. Om dezelfde reden volgt de rechtbank de staatssecretaris niet in zijn betoog dat voor overschrijding van de buitengrens en uitreis vast moet staan dat de zeelieden op korte termijn na aanmonstering de haven met het schip zal verlaten. Dit volgt volgens de rechtbank ook niet uit de Schengengrenscode.

Tegen deze uitspraken heeft de staatsecretaris hoger beroepen en hebben de bedrijven incidenteel hoger beroepen bij de Afdeling ingesteld.

Hoger beroepen staatssecretaris

7. De staatssecretaris betoogt in zijn hoger beroepen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen al op het moment van aanmonstering een buitengrens in de zin van de Schengengrenscode hebben overschreden en zijn uitgereisd als bedoeld in artikel 11, eerste lid, daarvan en dat hiervoor niet is vereist dat het zeeschip met inbegrip van de vreemdelingen daadwerkelijk op korte termijn uit de Rotterdamse haven vertrekt.

7.1. De staatssecretaris voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zeeschip waarop wordt aangemonsterd, de buitengrens al heeft overschreden voordat het afmeert. Hij wijst hierbij op bijlage VI, onder 3.1.2. van de Schengengrenscode en op artikel 2, eerste lid, van het VN-Zeerechtverdrag. Hij betoogt in dit verband voorts dat zeeschepen en zeelieden uit praktisch oogpunt niet bij de daadwerkelijke overgang van een buitengrens, maar pas bij aankomst of vertrek in de zeehaven worden gecontroleerd en dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, en bijlagen VI en VII van de Schengengrenscode in dat licht moeten worden bezien.

7.2. De staatssecretaris voert in de tweede plaats aan dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII van de Schengengrenscode. Hij betoogt in dit verband dat artikel 5, tweede lid, en artikel 11, derde lid, en bijlagen VI en VII van de Schengengrenscode uitzonderingen zijn op de algemene regels in artikel 5, eerste lid, en artikel 11, eerste lid. Door onmiddellijk aansluiting te zoeken bij de uitzonderingsbepalingen, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat ook zeelieden moeten voldoen aan de uitgangspunten van artikel 5, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode. Ook zeelieden kunnen alleen uitreizen via een grensdoorlaatpost en gedurende de vastgestelde openingstijden. Aan bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode wordt volgens de staatssecretaris pas toegekomen, wanneer een zeeschip en zijn zeelieden eerder een buitengrens hebben overschreden. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de uitzonderingen waarop zij zich beroept pas aan de orde zijn wanneer is voldaan aan de voorschriften van bijlage VI, paragraaf 3, van de Schengengrenscode.

7.3. De staatssecretaris voert ten slotte aan dat de rechtbank ook ten onrechte heeft overwogen dat artikel 36 en bijlage IX van de Visumcode steun bieden voor haar oordeel. Hij betoogt in dit verband dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan toepassing van de uitzondering in artikel 36 en bijlage IX van de Visumcode slechts wordt toegekomen wanneer overeenkomstig artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Visumcode in een uitzonderlijk geval op voorhand zeker is dat de zeevarende naar zijn land van herkomst of verblijf zal terugkeren, dan wel zijn doorreis buiten het Schengengebied zal voortzetten. Dit volgt ook uit bijlage IX, onder I van de Visumcode, aldus de staatssecretaris. Voor zover de rechtbank voor haar oordeel meer in het bijzonder steun heeft gevonden in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b van de Visumcode wijst de staatssecretaris erop dat hieruit slechts volgt dat aan een zeevarende aan de grens een doorreisvisum kan worden afgegeven om de grens te overschrijden om in te schepen, opnieuw in te schepen, dan wel van boord te gaan van een zeeschip waarop een zeevarende gaat werken of heeft gewerkt. Uit de bepaling kan niet worden opgemaakt dat de Europese wetgever heeft bedoeld dat alleen al door dit inschepen, opnieuw inschepen of van boord gaan een buitengrens wordt overschreden, aldus de staatssecretaris.

Standpunt vreemdelingen en bedrijven

8. De vreemdelingen en de bedrijven betogen in hun schriftelijke uiteenzettingen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de vreemdelingen pas voor een uitreisstempel in aanmerking komen als zij op korte termijn na aanmonstering op een zeeschip in de Rotterdamse haven die haven met dat schip verlaten.

8.1. De vreemdelingen en de bedrijven voeren hiertoe ten eerste aan dat de staatssecretaris de begrippen rechtsmacht en uitreis verwart en de buitengrens van het Schengengebied ten onrechte op twaalf zeemijl buiten de kust plaatst. Nu ingevolge artikel 2, aanhef en onder 2, van de Schengengrenscode de haven als zodanig als buitengrens heeft te gelden, kunnen zeelieden het Schengengebied uitreizen door aan te monsteren op een in die haven gelegen zeeschip, ook als dit zeeschip die haven vervolgens niet op korte termijn verlaat, aldus de vreemdelingen en de bedrijven. Ook verwart de staatssecretaris op dit punt de regels voor zeeschepen in bijlage VI van de Schengengrenscode met de regels voor zeelieden in bijlage VII van de Schengengrenscode.

8.2. De vreemdelingen en de bedrijven voeren in de tweede plaats aan dat de staatssecretaris voor de vraag of een uitreisstempel moet worden aangebracht ten onrechte het vertrek, dan wel het voornemen tot vertrek van een zeeschip van belang acht. Hierbij is onduidelijk wat hij precies van belang acht, een voorgenomen of het daadwerkelijke vertrek. Ook is de staatssecretaris onduidelijk over de termijn waarbinnen het vertrek moet zijn voorgenomen, dan wel daadwerkelijk moet plaatsvinden, aldus de vreemdelingen en de bedrijven. Onder verwijzing naar de letterlijke tekst van bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode stellen de vreemdelingen en de bedrijven zich op het standpunt dat voor zeelieden als algemene regel geldt dat zij het Schengengebied inreizen door van boord te gaan en dit gebied weer verlaten door aan boord te gaan. Ook op dit punt verwart de staatssecretaris volgens de vreemdelingen en de bedrijven de voorschriften voor zeeschepen en hun gezagvoerders in bijlage VI met de voorschriften voor zeelieden in bijlage VII van de Schengengrenscode.

8.3. Ten slotte voeren de vreemdelingen en de bedrijven aan dat de staatssecretaris niet onderkent dat de Visumcode mede is gebaseerd op de Schengengrenscode. Daargelaten dat de rechtbank ook zonder een verwijzing naar de Visumcode tot haar oordeel had kunnen komen, stellen zij zich op het standpunt dat de redenen van de staatssecretaris om de Visumcode buiten beschouwing te laten, geen hout snijden. De staatssecretaris miskent dat niet van belang is hoe vaak een visum wordt verstrekt. In zowel de Schengengrenscode als de Visumcode geldt het moment van aan boord gaan als moment van overschrijding van de buitengrens. Daarnaast volgt uit artikel 35 van de Visumcode niet dat pas bij vertrek van het zeeschip sprake is van uitreis. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat in het geval dat er enige dagen zijn gelegen tussen de aanmonstering en het daadwerkelijke vertrek van het zeeschip, wat volgens de vreemdelingen en de bedrijven vaak voorkomt, de betrokken zeevarende illegaal in het Schengengebied verblijft. Dit kan volgens de vreemdelingen en de bedrijven niet de bedoeling zijn.

8.4. De bedrijven hebben incidenteel hoger beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat de bedrijven geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de besluiten om geen uitreisstempels aan te brengen in de paspoorten van de vreemdelingen. De incidenteel hoger beroepen en de daarop gegeven zienswijzen van de staatssecretaris worden behandeld nadat het Hof van Justitie arrest heeft gewezen.

Wettelijk kader

Recht van de Verenigde Naties

United Nations Convention on the Law of the Sea

Artikel 2 (Legal status of the territorial sea, of the air space over the territorial sea and of its bed and subsoil) luidt:

'1. The sovereignty of a coastal State extends, beyond its land territory and internal waters and, in the case of an archipelagic State, its archipelagic waters, to an adjacent belt of sea, described as the territorial sea.

2. This sovereignty extends to the air space over the territorial sea as well as to its bed and subsoil.

3. The sovereignty over the territorial sea is exercised subject to this Convention and to other rules of international law.'

Artikel 2 (Juridische status van de territoriale zee, van het luchtruim boven de territoriale zee en van de bodem en ondergrond van die zee) luidt in de Nederlandse vertaling (Tractatenblad 1984, 55):

'1. De soevereiniteit van een kuststaat strekt zich buiten zijn landgebied en zijn binnenwateren en, in het geval van een archipelstaat, zijn archipelwateren, uit over een aangrenzende zeestrook, omschreven als de territoriale zee.

2. Deze soevereiniteit strekt zich uit over het luchtruim boven de territoriale zee en over de bodem en ondergrond van die zee.

3. De soevereiniteit over de territoriale zee wordt uitgeoefend met inachtneming van dit Verdrag en van andere regels van het internationale recht.'

Recht van de Europese Unie

Wegens de omvang van het voor deze zaken relevante recht van de Europese Unie, wordt in deze uitspraak volstaan met een opsomming. Dat recht is - in de Nederlandse en Franse taal - volledig opgenomen in bijlagen IIA en IIB, die deel uitmaken van deze uitspraak.

(1) Schengengrenscode (Verordening 2016/399, PB 2016, L 77) punten 6, 15 en 17 van de considerans; artikel 1, artikel 2 onder 2), onder 6), onder 8) en onder 10), artikel 5 lid 1 eerste volzin en lid 2 onder c), artikel 6 lid 1 onder a) en onder b) en lid 2 en lid 5 onder b eerste volzin, artikel 8 lid 1 eerste volzin en lid 2 eerste volzin en lid 3 onder a) en iii) en onder b), artikel 11 lid 1 en lid 3 onder c), artikel 20 lid 1 onder c), bijlage VI paragraaf 3.1. met uitzondering van 3.1.4. tweede alinea en bijlage VII paragraaf 3.

(2) Visumcode (Verordening 810/2009; PB 2009, L 243) artikel 1 lid 1 en lid 2 eerste volzin, artikel 2 lid 1 en lid 2 onder a), artikel 35 lid 1 en lid 3, artikel 36, bijlage IX

Nationaal recht

Awb

Artikel 1:2, eerste lid, luidt:

'Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.'

In de hoger beroepen van de staatssecretaris

9. De ZHP heeft op verschillende dagen in januari, februari en maart 2016 geweigerd uitreisstempels aan te brengen in de paspoorten van de vreemdelingen. De staatssecretaris heeft in juni en juli 2016 beslist op de hiertegen ingestelde administratief beroepen. Naar Nederlands recht geschiedt de besluitvorming in administratief beroep op basis van het op dat moment geldende recht. Hierdoor is in deze zaken de Schengengrenscode van toepassing zoals deze luidt sinds 12 april 2016 toen de Schengengrenscode in de codificatie in Verordening 2016/399 (PB 2016, L 77) in werking trad. Wat betreft de voor deze zaak relevante bepalingen wijkt deze Schengengrenscode overigens niet af van die geldend tot 12 april 2016.

Schengengrenscode

10. Ter beantwoording van de in deze uitspraak centraal staande vraag dient artikel 11 van de Schengengrenscode te worden uitgelegd. De uitleg van bepalingen van Unierecht moet plaatsvinden volgens de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak beschreven methode. Volgens die methode is bij de uitleg van de tekst van artikel 11 van de Schengengrenscode in de eerste plaats een vergelijking van de verschillende taalversies vereist (zie punt 18 van het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335). Verder moet de betrokken bepaling, gelet op de noodzaak van een eenvormige uitleg van deze versies, indien daartussen verschillen bestaan, worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie punt 28 van het arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, ECLI:EU:C:1996:404). Ook als de taalversies volledig overeenstemmen, moet in het oog worden gehouden dat het Unierecht een eigen terminologie bezigt. In de tweede plaats moet bij de bepaling van de betekenis en de draagwijdte van die begrippen volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden zowel met de bewoordingen van de betrokken bepalingen van het Unierecht als met de context ervan, alsook met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken en met de ontstaansgeschiedenis van die regeling (zie punt 58 van het arrest van het Hof van Justitie van 24 juni 2015, C-373/13, H.T., ECLI:EU:C:2015:413). In de derde plaats kan de considerans van de Schengengrenscode de inhoud van de bepaling preciseren (zie punt 42 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I. O., ECLI:EU:C:2015:377).

10.1. De tekst van artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode geeft geen antwoord op de vraag wat precies onder 'uitreis' moet worden verstaan. Nu de Nederlandse en de Franse, Engelse en Duitse taalversies van de bepaling volledig overeenstemmen, biedt een vergelijking daarvan niet meer inzicht in de betekenis van het begrip 'uitreis'.

10.2. Ook de algemene opzet, de context en de doelstellingen van de Schengengrenscode, bezien in het licht van de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van het begrip 'uitreis' en de geschiedenis van de totstandkoming van de verordening, geven, gelet op het hiernavolgende, geen uitsluitsel over de betekenis van artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode in de hier aan de orde zijnde gevallen.

10.2.1. De Schengengrenscode dient een tweeledig doel: het voorkomen dat er bij de overschrijding van de binnengrenzen van het Schengengebied grenstoezicht wordt uitgeoefend en het verzekeren dat bij de overschrijding van de buitengrenzen van het Schengengebied wél grenstoezicht wordt uitgeoefend (artikel 1 van de Schengengrenscode). Grenstoezicht aan de buitengrenzen is daarbij niet alleen van belang voor de lidstaten die aan die buitengrenzen gelegen zijn, maar ook voor alle lidstaten die het grenstoezicht aan hun binnengrenzen hebben afgeschaft (considerans, punt 6). De systematische 'stempeling' van de reisdocumenten van onderdanen van derde landen is in dit verband een noodzakelijke voorwaarde. Hoewel het grenstoezicht in uitzonderlijke en onvoorzienbare omstandigheden kan worden versoepeld, mag van de verplichting zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode niet worden afgeweken (considerans, punt 15). Om te voorkomen dat controleprocedures een grote belemmering vormen voor, onder meer, het economisch verkeer aan de buitengrenzen moeten de lidstaten voldoende personeel en middelen inzetten (considerans, punt 17).

10.2.2. Uit het belang van de controle van de inreis en uitreis van onderdanen van derde landen en de centrale rol daarbij van het 'stempelen' van de reisdocumenten van onderdanen van derde landen, blijkt echter nog niet wanneer de stempels precies moeten worden geplaatst. De algemene opzet van de Schengengrenscode biedt hierover ook geen duidelijkheid. Uit artikel 5, eerste volzin, van de Schengengrenscode volgt dat onderdanen van derde landen die de buitengrenzen van het Schengengebied willen overschrijden, dit alleen via een zogeheten grensdoorlaatpost kunnen doen. Het overschrijden van de buitengrenzen vindt plaats binnen de vastgestelde openingstijden van de doorlaatpost. Het belang van het correct aanbrengen van in- en uitreisstempels in de reisdocumenten van onderdanen van derde landen volgt uit artikel 8, derde lid, sub a, aanhef en onder iii), van de Schengengrenscode. Alleen zo kan, met name door een vergelijking van de data van inreis en uitreis worden onderzocht of de betrokkene de maximale duur van het toegestane verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft overschreden. Ook hieruit blijkt echter nog niet of, en zo ja wanneer precies een uitreisstempel moet worden aangebracht in het reisdocument van een uitreizende derdelander, wanneer dit een zeevarende is die aanmonstert op een zeeschip dat is gelegen in een zeehaven, tevens buitengrens van het Schengengebied.

10.2.3. Wat betreft de context waarbinnen artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode fungeert, zijn de bijzondere regels in diezelfde Schengengrenscode voor zeelieden van belang. Het derde lid van artikel 11 van de Schengengrenscode bepaalt dat geen in- of uitreisstempel wordt aangebracht in de reisdocumenten van zeelieden die slechts gedurende het afmeren van hun schip in de binnengevaren haven van een lidstaat verblijven. De regeling voor dit zogeheten 'passagieren' is uitgewerkt in bijlage VII onder punt 3 van de Schengengrenscode. Hierin staat dat zeelieden die in bezit zijn van een identiteitsbewijs voor zeelieden van boord mogen gaan in de gemeente waar hun vaartuig heeft aangelegd, daar of in een aangrenzende gemeente mogen verblijven en van daaruit ook weer mogen terugkeren naar hun schip zonder zich bij een grensdoorlaatpost te hoeven melden. De enige eis die geldt, is dat zij voorkomen op de bemanningslijst van het vaartuig waartoe zij behoren en dat die lijst eerder door de bevoegde autoriteiten is gecontroleerd. De staatssecretaris en de vreemdelingen verschillen van mening over datgene wat uit deze zogeheten passagierenregeling kan worden afgeleid over het 'stempelmoment'. Daarbij nemen zij verschillende standpunten in over de locatie van de buitengrens van het Schengengebied en over de betekenis van bijlage VI van de Schengengrenscode voor de duiding van de passagierenregeling.

10.2.3.1. De staatssecretaris betoogt dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode alleen aan de orde zijn wanneer een zeeschip en haar zeelieden daadwerkelijk eerder een buitengrens hebben overschreden. De passagierenregeling is anders gezegd alleen van toepassing op de bemanning van een zeeschip die met dat schip het Schengengebied is binnengevaren. Zeelieden die, zoals in deze zaken, via de luchthaven de buitengrens van het Schengengebied hebben overschreden en vervolgens over land naar een in een zeehaven afgemeerd zeeschip reizen, kunnen geen gebruik maken van de passagierenregeling. Zij zullen eerst op de voorgeschreven wijze moeten uitreizen, in die zin dat zij met het schip het Schengengebied hebben verlaten. De staatssecretaris wijst hiertoe op bijlage VI, paragraaf 3.1.2 van de Schengengrenscode en op artikel 2, eerste lid, van het VN-Zeerechtverdrag. Hieruit volgt volgens hem dat de buitengrens van het Schengengebied aan de buitengrens van de territoriale zee en dus aan de buitengrens van de haven ligt. Zeeschepen en zeelieden worden uit praktisch oogpunt niet gecontroleerd bij de daadwerkelijke overgang van die buitengrens, maar pas bij aankomst of vertrek in de zeehaven, aan de kade of in de buurt daarvan.

De Afdeling begrijpt het betoog van de staatssecretaris aldus dat als een zeeschip met zeelieden de Rotterdamse haven binnenvaart, alleen het zeeschip - in de buurt van of aan de kade - wordt gecontroleerd volgens de voorschriften in bijlage VI, paragraaf 3 van de Schengengrenscode. Als de betrokken zeelieden gaan passagieren, reizen zij niet in als bedoeld in de Schengengrenscode. Zij maken dan immers gebruik van de uitzondering in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode. De zeelieden reizen pas in als hiervoor bedoeld, als zij definitief van boord gaan en het Schengengebied inreizen (al dan niet om vervolgens - via de luchthaven of anderszins - het Schengengebied uit te reizen). Zeelieden die niet met het schip de haven zijn binnengevaren, maar via een internationale luchthaven het Schengengebied zijn ingereisd en zich vervolgens in een zeehaven melden om aan boord van een zeeschip te gaan, reizen volgens de staatssecretaris pas uit, in de zin van de Schengengrenscode, als bekend is dat zij op korte termijn met dit schip de haven zullen verlaten, daarmee de buitengrens daadwerkelijk zullen passeren en daardoor het Schengengebied zullen verlaten. Alleen in dat geval moet een uitreisstempel worden aangebracht.

10.2.3.2. De vreemdelingen stellen hier tegenover dat uit de letterlijke tekst van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode niet volgt dat de zeelieden met het schip de haven moeten zijn binnengevaren voordat zij van de passagierenregeling gebruik kunnen maken. Zij betogen dat uit de bewoordingen daarvan juist volgt dat zeelieden die van en aan boord van een zeeschip gaan steeds het Schengengebied in- en uitreizen en dat daarom de passagierenregeling in het leven is geroepen. Zeelieden die niet met het schip de haven zijn binnengevaren, maar zich in de haven melden om aan boord van het zeeschip te gaan, reizen dus ook uit en dienen een uitreisstempel te ontvangen. Hiertoe is volgens de vreemdelingen van belang dat de hele haven als grensdoorlaatpost heeft te gelden. Volgens de vreemdelingen ligt de buitengrens van het Schengengebied daarbij tussen de wal en het schip. Zij betogen verder dat de staatssecretaris de regels voor zeeschepen en hun gezagvoerders in bijlage VI van de Schengengrenscode verwart met de regels voor zeelieden in bijlage VII van de Schengengrenscode. De regels in bijlage VI hebben betrekking op zeeschepen en hun gezagvoerders en bevatten geen voorschriften voor zeelieden. Laatstgenoemden vallen onder de bijzondere regels in bijlage VII van de Schengengrenscode, aldus de vreemdelingen.

10.2.3.3. Wat betreft de betekenis van bijlage VI van de Schengengrenscode bij de interpretatie van de passagierenregeling overweegt de Afdeling als volgt. Uit bijlage VI, paragraaf 3, en bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode in onderlinge samenhang bezien, leidt de Afdeling af dat de nadere voorschriften voor overschrijding van de buitengrenzen door en de algemene controleprocedures op zeeschepen in bijlage VI voorafgaan aan eventueel later passagieren door de betrokken zeelieden als bedoeld in bijlage VII. Hun standpunt dat deze regels niet in samenhang kunnen worden gelezen, lichten de vreemdelingen niet toe. Dát ze in samenhang moeten worden gelezen volgt echter ook niet uit de Schengengrenscode. Hierin is dus geen duidelijke aanwijzing te lezen voor de precieze betekenis van de passagierenregeling voor het 'stempelmoment' in gevallen als in deze zaken aan de orde.

10.2.3.4. Over de passagierenregeling zelf, artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode, stelt de Afdeling voorop dat bijzondere regels volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie strikt dienen te worden uitgelegd (punt 42 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I. O., ECLI:EU:C:2015:377). De passagierenregeling bepaalt dat geen in- of uitreisstempel wordt aangebracht in de reisdocumenten van zeelieden die met 'hun schip in de binnengevaren haven van een lidstaat verblijven [nadruk Afdeling]'. De letterlijke tekst van deze bepaling lijkt steun te bieden voor het standpunt van de staatssecretaris dat de passagierenregeling alleen van toepassing is op zeelieden die met het schip het Schengengebied zijn ingereisd. De staatssecretaris betoogt in dat geval terecht dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij deze regeling voor de afdoening van de in deze zaak aan de orde zijnde gevallen. De letterlijke tekst van bijlage VII, paragraaf 3, van de Schengengrenscode spreekt echter van zeelieden die het wordt toegestaan 'het grondgebied van de lidstaten binnen te komen door aan land te gaan (…) of het grondgebied van de lidstaten te verlaten door terug te keren naar hun schip (…)'. Dit lijkt steun te bieden voor het standpunt van de vreemdelingen dat de buitengrens van het Schengengebied louter door het aan en van boord gaat wordt overschreden, dat deze dus ook bij aanmonstering op een zeeschip wordt overschreden en er ook dan al moet worden uitgestempeld.

10.2.3.5. Met de vreemdelingen kan worden vastgesteld dat in de benadering van de staatssecretaris van de passagierenregeling twee 'categorieën' zeelieden aan boord van een zeeschip verblijven: de met dat schip de zeehaven binnengevaren zeelieden die niet worden ingestempeld zolang zij zich niet begeven buiten het gebied waarop de passagierenregeling van toepassing is en de in de zeehaven op dat schip aangemonsterde zeelieden die pas worden uitgestempeld zodra zij met dat schip het Schengengebied zullen verlaten. Anders dan de vreemdelingen betogen, vormt dit enkele gegeven echter geen inbreuk op het doel en de strekking van de Schengengrenscode die immers tot doel heeft om het inreizen en uitreizen van onderdanen van derde landen in en uit het Schengengebied te controleren en daarmee de buitengrenzen te beschermen. De controles in het kader van de Schengengrenscode worden daarmee immers niet anders of bemoeilijkt. Dat, zoals de vreemdelingen betogen, de Schengengrenscode als zodanig beoogt om zeelieden te beschouwen als zich bevindende buiten het Schengengebied, volgt ook niet uit de passagierenregeling. Deze lijkt toch eerst en vooral een praktische oplossing te willen bieden aan zeelieden aan boord van schepen op doorreis. Het is althans de vraag of de regeling een zo vergaande strekking heeft als de vreemdelingen betogen.

10.2.3.6. De vreemdelingen betogen terecht dat, indien de benadering van de staatssecretaris juist zou zijn, van belang wordt binnen welke termijn het zeeschip een zeehaven, die tevens een buitengrens is, uiterlijk dient te verlaten, wil er nog sprake zijn van uitreizen als bedoeld in de Schengengrenscode. De Schengengrenscode bevat geen aanwijzingen voor de duur van een eventuele termijn. Of dit betekent dat de Schengengrenscode het stellen van een dergelijke termijn uitdrukkelijk uitsluit, zoals de vreemdelingen betogen, is echter de vraag. Het is mogelijk dat bij de totstandkoming van de Schengengrenscode geen rekening is gehouden met de kennelijk ontstane praktijk in de Rotterdamse haven waarbij een zeeschip langere tijd in de haven ligt gedurende welke periode zeelieden de gehele arbeidsperiode of een deel daarvan op dat schip doorbrengen, zonder dat zij met dit schip uitvaren.

10.2.3.7. Samenvattend geeft ook de passagierenregeling in artikel 11, derde lid, van de Schengengrenscode en daarmee de context waarbinnen het begrip 'uitreis' in artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode wordt gehanteerd, geen eenduidig antwoord op de in deze zaken voorliggende vraag.

10.2.4. De in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van het begrip 'uitreis' suggereert een daadwerkelijk vertrek uit het Schengengebied. Als dit een vereiste is om te kunnen spreken van uitreizen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode rijst echter de vraag binnen welke termijn dit vertrek uiterlijk dient te plaats te vinden. Hierop geeft een tekstuele duiding van het begrip 'uitreis' hoe dan ook geen antwoord. Daarnaast rijst de vraag of dit begrip een eigen betekenis heeft, één die afwijkt van wat in de normale omgangstaal gebruikelijk is, in de bijzondere context van de passagierenregeling, ook al moet deze regeling beperkt worden uitgelegd. Ook de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van uitreizen geeft zodoende geen antwoord op de vraag wanneer in de in deze zaken betrokken vreemdelingen uitreizen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode.

10.2.5. De totstandkomingsgeschiedenis geeft dat evenmin. De Schengengrenscode zoals geldend per 12 april 2016 betreft een louter om redenen van overzichtelijkheid doorgevoerde codificatie van de meermalen gewijzigde Schengengrenscode zoals die in maart 2006 werd neergelegd in Verordening 562/2006 (zie COM(2015) 8 final, p. 2). Deze laatste Schengengrenscode vormde niet alleen een consolidatie, maar ook een verdere ontwikkeling van het Schengenacquis zoals dat in maart 2006 al bestond (vergelijk de considerans van Verordening 562/2006, punt 4). Het Schengenacquis zoals dat bestond bij de integratie van het acquis in het kader van de Europese Unie ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, op 1 mei 1999, is op grond van artikel 1, tweede lid, van Besluit 1999/435/EG van de Raad van 20 mei 1999 in het Publicatieblad gepubliceerd. Daarbij zijn omwille van de overzichtelijkheid ook de bepalingen opgenomen van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Pb EG 2000, L 239, p. 9). Uit deze codificatie blijkt dat ook onder de oude regels de buitengrenzen in beginsel slechts via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden mochten worden overschreden. De regels die van toepassing waren op bijzondere categorieën van zeeverkeer, werden door het Uitvoerend Comité bepaald (artikel 3 van de Uitvoeringsovereenkomst). Zeelieden die passagierden mochten buiten de aangewezen grensdoorlaatposten of vastgestelde openingstijden de buitengrenzen overschrijden (deel I, onder 1.3., derde liggende streepje, van het door het Uitvoerend Comité vastgestelde Gemeenschappelijk Handboek, Pb EG 2002, C 313). Het aanbrengen van een in- of uitreisstempel bleef dan achterwege (deel II, onder 2.1.5., derde liggende streepje, en deel II, onder 6.5.2., van het Gemeenschappelijk Handboek). Of de zeelieden een uitreisstempel verkregen in de hier aan de orde zijnde gevallen, blijft onduidelijk.

10.2.5.1. In het kader van de totstandkoming van de Schengengrenscode, zoals in maart 2006 neergelegd in Verordening 562/2006, werd overwogen dat de bepalingen over zeelieden, zoals tot dan neergelegd in deel II, onder 6.5. van het Gemeenschappelijk Handboek, verduidelijking behoefden (zie COM(2004) 391 definitief, p. 10 en p. 31). Een vergelijking van de oude en destijds nieuwe bepalingen laat zien dat meer gedetailleerde regels over zeelieden werden vastgelegd. Zo werd wat betreft de mogelijkheid tot het passagieren duidelijker gemaakt over welke documenten een zeevarende moet beschikken, dat zij moeten voorkomen op de bemanningslijst van het schip waartoe zij behoren en dat die lijst eerder door de autoriteiten moet zijn gecontroleerd. Ook werd nader toegelicht aan welke controles zeelieden kunnen worden onderworpen en welke uitzonderingen hierop mogelijk zijn (idem, p. 32). De vraag of via een internationale luchthaven ingereisde zeelieden al bij het aanmonsteren op een in een zeehaven gelegen zeeschip weer uitreizen, werd ook toen niet beantwoord.

10.2.6. Samenvattend is het belang dat in de Schengengrenscode wordt gehecht aan de controle van de inreis en uitreis van onderdanen van derde landen duidelijk. Wat buitengrenzen zijn, wordt in de verordening gedefinieerd. Ook de te volgen procedure voor het overschrijden van deze grenzen wordt uiteengezet. Waar de buitengrenzen precies liggen en wanneer deze worden overschreden, volgt echter niet uit de Schengengrenscode. Hierdoor blijft de vraag onbeantwoord wanneer in de in deze zaken aan de orde zijnde gevallen een buitengrens wordt overschreden. Daardoor blijft onduidelijk of, en zo ja wanneer een uitreisstempel moet worden aangebracht.

11. Uit het voorgaande volgt dat de uitleg van artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode volgens de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak beschreven methode geen antwoord biedt op de vraag of de betrokken zeelieden al bij het aanmonsteren op hun zeeschip in de Rotterdamse haven zijn uitgereisd in de zin van de Schengengrenscode en dus een uitreisstempel hadden moeten ontvangen. Er is geen rechtspraak over de Schengengrenscode van het Hof van Justitie die hierover duidelijkheid verschaft.

Visumcode

12. De staatssecretaris en de vreemdelingen verschillen van mening over de betekenis van de Visumcode voor deze zaak. De staatssecretaris heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij artikel 36 en bijlage IX van de Visumcode voor haar oordeel dat de zeelieden al uitreizen als zij aanmonsteren op een zeeschip. De vreemdelingen hebben betoogd dat de rechtbank hierbij juist terecht aansluiting heeft gezocht.

12.1. De Afdeling volgt de staatssecretaris in zijn betoog dat het afgeven van een visum aan zeelieden die in transit zijn krachtens artikel 36 van de Visumcode slechts in uitzonderingsgevallen plaatsvindt en dat hierbij moet worden voldaan aan de eisen van artikel 35, eerste lid, van de Visumcode. Hieruit volgt dat bij de afgifte van een visum krachtens artikel 36 van de Visumcode is komen vast te staan dat de visumplichtige het Schengengrondgebied zal verlaten (zie artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Visumcode).

12.2. De Afdeling voegt hieraan toe dat ook uit bijlage IX van de Visumcode blijkt dat een dergelijk visum in uitzonderingsgevallen aan de grens aan visumplichtige zeelieden die in transit zijn wordt afgegeven in de veronderstelling dat de zeevarende na transit uitreist. Bijlage IX, deel 1, onder I, van de Visumcode bevat de regels voor het aanmonsteren op een schip dat in een haven van een lidstaat ligt of wordt verwacht door een zeevarende die de lidstaat nog moet inreizen. In de te volgen procedure staat niet vermeld dat het schip waarop de betrokken zeevarende aanmonstert, ook dient uit te varen. Uit bijlage IX, deel 2, van de Visumcode en de toelichting daarop volgt echter dat de datum van vertrek van het schip moet worden opgegeven. Uit de Visumcode, in het bijzonder artikel 36 en bijlage IX, kan naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet worden afgeleid dat zeelieden die aanmonsteren op een zeeschip te allen tijde, dus zonder dat het vertrek van het schip van belang is, uitreizen in de zin van de Schengengrenscode.

Prejudiciële vraag

13. Uit de Schengengrenscode volgt niet eenduidig wanneer een zeevarende die het Schengengebied via een luchthaven is ingereisd en over land doorreist naar een in een zeehaven gelegen zeeschip om daarop aan te monsteren, uitreist in de zin van de Schengengrenscode. Rechtspraak van het Hof van Justitie hierover is niet voorhanden. Daarom legt de Afdeling het Hof van Justitie de volgende vraag voor:

Moet artikel 11, eerste lid, van Verordening 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) zo worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die het Schengengebied eerder is ingereisd, bijvoorbeeld via een internationale luchthaven, uitreist in de zin van de Schengengrenscode zodra hij als zeevarende aanmonstert op een zeeschip dat al is gelegen in een zeehaven zijnde een buitengrens, ongeacht of, en zo ja wanneer hij met dit schip die zeehaven zal verlaten? Of moet, om te kunnen spreken van een uitreis, eerst vaststaan dat de zeevarende de zeehaven met het desbetreffende zeeschip zal verlaten, en zo ja, geldt er dan een uiterste termijn waarbinnen de afvaart moet plaatsvinden en op welk moment moet de uitreisstempel dan worden aangebracht? Of heeft een ander moment, al dan niet onder andere voorwaarden, als 'uitreis' te gelden?

14. De behandeling van de hoger beroepen zal worden geschorst totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vraag:

Moet artikel 11, eerste lid, van Verordening 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) zo worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die het Schengengebied eerder is ingereisd, bijvoorbeeld via een internationale luchthaven, uitreist in de zin van de Schengengrenscode zodra hij als zeevarende aanmonstert op een zeeschip dat al is gelegen in een zeehaven zijnde een buitengrens, ongeacht of, en zo ja wanneer hij met dit schip die zeehaven zal verlaten? Of moet, om te kunnen spreken van een uitreis, eerst vaststaan dat de zeevarende de zeehaven met het desbetreffende zeeschip zal verlaten, en zo ja, geldt er dan een uiterste termijn waarbinnen de afvaart moet plaatsvinden en op welk moment moet de uitreisstempel dan worden aangebracht? Of heeft een ander moment, al dan niet onder andere voorwaarden, als 'uitreis' te gelden?

II. schorst de behandeling van de hoger beroepen tot het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.

w.g. Verheij w.g. Den Houdijker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018

363-837.


BIJLAGE I

Overzicht van bij de procedures betrokken vreemdelingen en bedrijven

In zaak nr. 201704925/1/V2

Vreemdelingen
[…]

Bedrijven
[…]

In zaak nr. 201704935/1/V2

Vreemdelingen
[…]

Bedrijven
[…]

In zaak nr. 201704940/1/V2

Vreemdelingen
[…]

Bedrijven
[…]

In zaak nr. 201704941/1/V2

Vreemdelingen
[…]

Bedrijven
[…]

BIJLAGE IIA (in de Nederlandse taal)

Het recht van de Europese Unie

Schengengrenscode (Verordening 2016/399, PB 2016, L 77)

Punten 6, 15 en 17 van de considerans luiden:

'6. Grenstoezicht is in het belang van niet alleen de lidstaat aan de buitengrenzen waarvan het wordt uitgeoefend, maar van alle lidstaten die het grenstoezicht aan hun binnengrenzen hebben afgeschaft. Het grenstoezicht moet helpen de illegale immigratie en mensenhandel te bestrijden en bedreigingen van de binnenlandse veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de internationale betrekkingen van de lidstaten te voorkomen.

15. Om buitensporig lange wachttijden aan de grenzen te voorkomen, moet het mogelijk zijn de controles aan de buitengrenzen in uitzonderlijke en onvoorzienbare omstandigheden te versoepelen. Het versoepelen van de grenscontroles doet niets af aan de verplichting om systematisch een stempel aan te brengen in de documenten van onderdanen van derde landen. Dankzij afstempeling kan met zekerheid worden vastgesteld wanneer en op welke plaats de grens is overschreden zonder dat in alle gevallen vaststaat dat de vereiste controlemaatregelen met betrekking tot de reisdocumenten zijn uitgevoerd.

17. De lidstaten moeten voorkomen dat de controleprocedures een grote belemmering vormen voor het economisch, sociaal en cultureel verkeer aan de buitengrenzen. Daartoe moeten zij voldoende personeel en middelen inzetten.'

Artikel 1 (Doel en beginselen) luidt:

'Deze verordening voorziet in de afwezigheid van grenstoezicht ten aanzien van personen die de binnengrenzen tussen de lidstaten van de Unie overschrijden.

Zij stelt de maatregelen vast die van toepassing zijn op het grenstoezicht ten aanzien van personen die de buitengrenzen van de lidstaten van de Unie overschrijden.'

Artikel 2 (Definities) luidt:

'In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

2. „buitengrenzen": de landgrenzen, met inbegrip van de rivier- en meergrenzen, de zeegrenzen alsmede de lucht-, rivier-, zee- en meerhavens van de lidstaten, voor zover zij geen binnengrenzen zijn;

[…]

6. „onderdaan van een derde land": eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU en niet onder de toepassing van punt 5 valt;

[…]

8. „grensdoorlaatpost": een door de bevoegde autoriteiten voor overschrijding van de buitengrenzen aangewezen doorlaatpost;

[…]

10. „grenstoezicht": de overeenkomstig en voor het doel van deze verordening aan een grens uitgevoerde activiteit die uitsluitend wegens de voorgenomen of daadwerkelijke grensoverschrijding en dus niet om andere redenen wordt verricht, en die bestaat in controle en bewaking van de grens;

[…]'

Artikel 5 (Overschrijden van de buitengrenzen) luidt:

'1. De buitengrenzen mogen slechts via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden worden overschreden. […]

[…]

2. In afwijking van lid 1 kunnen op de verplichting om de buitengrenzen uitsluitend via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden te overschrijden, uitzonderingen worden toegestaan:

[…]

c) overeenkomstig de specifieke voorschriften in de artikelen 19 en 20 in samenhang met de bijlagen VI en VII.

[…]'

Artikel 6 (Toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen) luidt:

'1. Voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, waarbij voor iedere dag van het verblijf de 180 voorafgaande dagen in aanmerking worden genomen, gelden voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden:

a) in het bezit zijn van een geldig reisdocument of van een document dat de houder recht geeft op grensoverschrijding en dat aan de volgende criteria voldoet:

i) het is geldig tot minstens drie maanden na de voorgenomen datum van vertrek uit het grondgebied van de lidstaten. In gemotiveerde spoedeisende gevallen mag echter van deze verplichting worden afgezien;

ii) het is afgegeven in de voorafgaande tien jaar;

b) indien vereist op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad […], in het bezit zijn van een geldig visum, behalve indien zij houder zijn van een geldige verblijfsvergunning of een geldig visum voor verblijf van langere duur;

[…]

2. Voor de uitvoering van lid 1 geldt de inreisdatum als de eerste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de uitreisdatum als de laatste dag van verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Perioden van verblijf die zijn toegestaan op grond van een verblijfsvergunning, of een visum voor verblijf van langere duur worden bij de berekening van de verblijfsduur op het grondgebied van de lidstaten niet in aanmerking genomen.

[…]

5. In afwijking van lid 1:

[…]

b) kan onderdanen van derde landen die voldoen aan de in lid 1 genoemde voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde onder b), en zich melden aan de grens, toegang tot het grondgebied van de lidstaten worden verleend, indien aan de grens een visum wordt afgegeven overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad […].

[…]'

Artikel 8 (Grenscontrole op personen) luidt:

'1. Het grensoverschrijdende verkeer aan de buitengrenzen wordt gecontroleerd door de grenswachters. […]

[…]

2. Eenieder wordt aan een minimale controle onderworpen tot vaststelling van de identiteit op basis van de overgelegde of getoonde reisdocumenten. […]

[..]

3. Bij binnenkomst en uitreis worden onderdanen van derde landen als volgt aan een grondige controle onderworpen:

a) de grondige controles bij binnenkomst behelzen de verificatie van de in artikel 6, lid 1, vermelde voorwaarden voor toegang, alsmede, eventueel, van de verblijfs- en werkvergunningen. In dat verband wordt nauwgezet onderzocht:

[…]

iii) aan de hand van de in- en uitreisstempels in het reisdocument van de betrokken onderdaan van een derde land, en met name door vergelijking van de data van in- en uitreis, of de betrokkene de maximale duur van het toegestane verblijf op het grondgebied van de lidstaten reeds heeft overschreden;

[…]

b) indien de onderdaan van het derde land houder is van een visum als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), behelzen de grondige controles bij binnenkomst ook de verificatie van de identiteit van de houder van het visum en van de echtheid van het visum, door middel van raadpleging van het visuminformatiesysteem (VIS) overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 767/2008.

[…]'

Artikel 11 (Afstempeling van de reisdocumenten) luidt:

'1. De reisdocumenten van onderdanen van derde landen worden bij inreis en bij uitreis systematisch afgestempeld. Er wordt met name een inreis-, respectievelijk uitreisstempel aangebracht in:

a) de grensoverschrijdingsdocumenten van onderdanen van derde landen die voorzien zijn van een geldig visum;

b) de grensoverschrijdingsdocumenten van onderdanen van derde landen aan wie aan de grens een visum wordt afgegeven door een lidstaat;

c) de grensoverschrijdingsdocumenten van onderdanen van derde landen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen.

[…]

3. Er wordt geen in- of uitreisstempel aangebracht:

[…]

c) in de reisdocumenten van zeelieden die slechts gedurende het afmeren van hun schip in de binnengevaren haven van een lidstaat verblijven;

[…]'

Artikel 20 (Specifieke voorschriften voor controles van bepaalde categorieën personen) luidt:

'1. De specifieke voorschriften van bijlage VII zijn van toepassing op de volgende categorieën personen:

[…]

c) zeelieden;

[…]

Die specifieke voorschriften kunnen afwijken van de bepalingen van de artikelen 5 en 6 en de artikelen 8 tot en met 14.

[…]'

Bijlage VI (Specifieke voorschriften voor de verschillende soorten grenzen en de verschillende vervoermiddelen die voor de overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten worden gebruikt) luidt:

'[…]

3. Zeegrenzen

3.1. Controle op de zeescheepvaart - algemene controleprocedures

3.1.1. Schepen worden gecontroleerd in de haven van aankomst of van vertrek, of in een daartoe ingerichte ruimte in de onmiddellijke nabijheid van het vaartuig, of aan boord van het vaartuig in de territoriale wateren zoals bepaald in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee. De lidstaten kunnen overeenkomsten sluiten die inhouden dat de controle ook tijdens de vaart kan worden verricht, dan wel bij aankomst of vertrek van het vaartuig op het grondgebied van een derde land, met inachtneming van de in punt 1.1.4 vervatte beginselen.

3.1.2. De gezagvoerder, de scheepsagent of een andere door de gezagvoerder naar behoren gemachtigde persoon of een andere persoon die zich kan legitimeren op een wijze die voor de betrokken overheidsinstantie aanvaardbaar is (beiden hierna „de gezagvoerder" genoemd), stelt een lijst op van de bemanningsleden en van de passagiers, die de informatie bevat die volgens de formulieren 5 (bemanningslijst) en 6 (passagierslijst) van het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee (FAL-Verdrag) noodzakelijk is, alsmede, voor zover van toepassing, het nummer van het visum of de verblijfsvergunning, en wel:

— uiterlijk 24 uur voor aankomst in de haven, of

— uiterlijk op het tijdstip waarop het schip de vorige haven verlaat, indien de reisduur minder dan 24 uur bedraagt, of

— indien de aanloophaven nog niet bekend is of tijdens de reis wordt gewijzigd, zodra deze informatie bekend is.

De gezagvoerder geeft deze lijst(en) door aan de grenswachters of, als het nationale recht daarin voorziet, aan andere relevante autoriteiten die de lijst(en) onverwijld doorsturen naar de grenswachters.

3.1.3. De gezagvoerder krijgt van de grenswachters of de in punt 3.1.2 bedoelde autoriteiten een ontvangstbevestiging (ondertekend exemplaar van de lijst(en) of een elektronische ontvangstbevestiging) die hij tijdens de ligtijd op verzoek overlegt.

3.1.4. De gezagvoerder meldt alle wijzigingen met betrekking tot de samenstelling van de bemanning of het aantal passagiers onverwijld bij de bevoegde autoriteit.

[…]

In afwijking van de artikelen 5 en 8 worden personen aan boord niet aan stelselmatige grenscontroles onderworpen. Dit belet niet dat de grenswachters een doorzoeking van het schip en een controle van de personen aan boord kunnen verrichten, evenwel uitsluitend indien dat gerechtvaardigd is op basis van een beoordeling van het binnenlandseveiligheidsrisico of van het risico van illegale immigratie.

3.1.5. De gezagvoerder stelt de bevoegde autoriteit tijdig in kennis van de afvaart van het vaartuig overeenkomstig de in de betrokken haven geldende voorschriften.

[…]'

Bijlage VII (Bijzondere regels voor bepaalde categorieën personen) luidt:

'[…]

3. In afwijking van de artikelen 5 en 8 mogen de lidstaten zeelieden die in het bezit zijn van een identiteitsbewijs voor zeelieden, afgegeven overeenkomstig de Verdragen betreffende de nationale identiteitsbewijzen van zeevarenden nr. 108 (1958) of nr. 185 (2003) van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee (FAL-Verdrag) en het ter zake strekkende nationale recht, toestaan het grondgebied van de lidstaten binnen te komen door aan land te gaan om in de gemeente waar hun vaartuig heeft aangelegd of in een aangrenzende gemeente te vertoeven, of het grondgebied van de lidstaten te verlaten door terug te keren naar hun schip zonder dat zij zich bij een grensdoorlaatpost hoeven te melden, op voorwaarde dat zij voorkomen op de bemanningslijst van het vaartuig waartoe zij behoren en dat die lijst eerder door de bevoegde autoriteiten is gecontroleerd.

Dit belet niet dat, op basis van een beoordeling van het binnenlandseveiligheidsrisico of het risico van illegale immigratie, zeelieden door de grenswachters aan een controle overeenkomstig artikel 8 worden onderworpen voordat zij aan land gaan.

[…]'

Visumcode (Verordening 810/2009; PB 2009, L 243)

Artikel 1 (Doelstelling en werkingssfeer) luidt:

'1. In deze verordening worden de procedures en voorwaarden vastgesteld voor de afgifte van visa voor de doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden.

2. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van derde landen die bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit dienen te zijn van een visum op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld […].

[…]'

Artikel 2 (Definities), luidt:

'Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1. „onderdaan van een derde land": een persoon die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag;

2. „visum": een door een lidstaat afgegeven machtiging tot:

a) doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden vanaf de datum van eerste binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten;

[…]'

Artikel 35 (Aan de buitengrenzen aangevraagde visa), luidt:

'1. In uitzonderlijke gevallen kan een visum aan een grensdoorlaatpost worden afgegeven indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) de aanvrager voldoet aan de voorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van de Schengengrenscode;

b) de aanvrager is niet in de gelegenheid geweest om op voorhand een visum aan te vragen, en verstrekt, op verzoek, bewijsstukken ter staving van de onvoorziene en dringende redenen voor zijn binnenkomst, en

c) de terugkeer van de aanvrager naar zijn land van herkomst of verblijf, of zijn doorreis door andere landen dan lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen, wordt zeker geacht.

[…]

3. Een aan de buitengrens afgegeven visum is een eenvormig visum dat de houder het recht geeft op een verblijf van ten hoogste vijftien dagen, naargelang het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf. Voor een doorreis komt de duur van het toegestane verblijf overeen met de tijd die voor de doorreis is vereist.

[…]'

Artikel 36 (Afgifte aan de buitengrenzen van visa aan transiterende zeevarenden) luidt:

'1. Aan een zeevarende die over een visum dient te beschikken voor overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten, kan aan de grens een visum met het oog op doorreis worden afgegeven indien hij:

a) voldoet aan de voorwaarden van artikel 35, lid 1, en

b) de desbetreffende grens overschrijdt teneinde in te schepen in, opnieuw in te schepen in of van boord te gaan van een schip waarop hij als zeevarende zal werken dan wel gewerkt heeft.

2. Alvorens aan de grens een visum af te geven aan een transiterende zeevarende voldoen de bevoegde nationale autoriteiten aan de voorschriften van bijlage IX, deel 1, en zorgen zij ervoor dat de noodzakelijke informatie over de betrokken zeevarende is uitgewisseld door middel van een naar behoren ingevuld formulier voor transiterende zeevarenden als omschreven in bijlage IX, deel 2.

3. Dit artikel is van toepassing onverminderd het bepaalde in artikel 35, leden 3, 4 en 5.

Bijlage IX luidt:

'Deel 1

Voorschriften voor visumafgifte aan de grens aan transiterende visumplichtige zeevarenden

Deze voorschriften betreffen de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met betrekking tot visumplichtige transiterende zeevarenden. Voor zover op basis van de uitgewisselde informatie wordt overgegaan tot afgifte van een visum aan de grens, berust de verantwoordelijkheid hiervoor bij de lidstaat van afgifte.

In het kader van deze regels wordt verstaan onder:

„Haven van een lidstaat": een haven die een buitengrens van een lidstaat vormt;

„Luchthaven van een lidstaat": een luchthaven die een buitengrens van een lidstaat vormt.

I. Aanmonsteren op een schip dat in een haven van een lidstaat ligt of verwacht wordt (binnenkomst op grondgebied van de lidstaten)

— De rederij of de scheepsagent brengt de bevoegde autoriteiten in de haven van de lidstaat waar het schip ligt of verwacht wordt, op de hoogte van de binnenkomst van visumplichtige zeevarenden via een luchthaven, land- of zeegrens van een lidstaat. De rederij of de scheepsagent ondertekent ten behoeve van deze zeevarenden een garantverklaring waarin staat dat alle kosten voor het verblijf en zo nodig hun repatriëring door de reder worden gedragen;

— genoemde autoriteiten verifiëren zo spoedig mogelijk de juistheid van de door de rederij of de scheepsagent meegedeelde gegevens en gaan na of aan de overige inreisvoorwaarden voor het grondgebied van de lidstaten is voldaan. Ook wordt de reisroute op het grondgebied van de lidstaten geverifieerd, bijvoorbeeld aan de hand van (vlieg)tickets;

— wanneer zeevarenden via de luchthaven van een lidstaat binnen moeten komen, brengen de bevoegde autoriteiten in de haven van de lidstaat door middel van een naar behoren ingevuld formulier voor transiterende visumplichtige zeevarenden (als weergegeven in deel 2 van deze bijlage) de bevoegde autoriteiten op de luchthaven van binnenkomst van de lidstaat per fax, e-mail of andere middelen op de hoogte van de resultaten van de verificatie en geven zij daarbij aan of op basis hiervan in principe tot afgifte van een visum aan de grens kan worden overgegaan. Wanneer zeevarenden via een land- of zeegrens binnen moeten komen, worden de bevoegde autoriteiten aan de grenspost waarlangs de betrokken zeevarende het grondgebied van de lidstaten binnenkomt, volgens dezelfde procedure op de hoogte gebracht;

— indien de verificatie van de beschikbare gegevens tot een positief resultaat leidt dat in overeenstemming is met de verklaring of documenten van de zeevarende, kunnen de bevoegde autoriteiten op de luchthaven van binnenkomst of uitreis van de lidstaat aan de grens overgaan tot afgifte van een visum waarbij het toegestane verblijf overeenkomt met wat nodig is voor het doel van de doorreis. Voorts wordt in dergelijke gevallen het reisdocument van de zeevarende afgestempeld met een stempel van binnenkomst of uitreis van de lidstaat en aan de betrokken zeevarende overhandigd.

II. Afmonsteren van een schip dat een haven van een lidstaat is binnengevaren (uitreis van het grondgebied van de lidstaten)

— De rederij of de scheepsagent brengt de bevoegde autoriteiten van de bedoelde haven van een lidstaat op de hoogte van de binnenkomst van visumplichtige zeevarenden die afmonsteren en via een luchthaven-, land- of zeegrens van een lidstaat het grondgebied van de lidstaten zullen verlaten. De rederij of de scheepsagent ondertekent ten behoeve van deze zeevarenden een garantverklaring waarin staat dat alle kosten voor het verblijf en zo nodig hun repatriëring door de reder worden gedragen;

— de bevoegde autoriteiten verifiëren zo spoedig mogelijk de juistheid van de door de rederij of de scheepsagent meegedeelde gegevens en gaan na of aan de overige inreisvoorwaarden voor het grondgebied van de lidstaten is voldaan. Ook wordt de reisroute op het grondgebied van de lidstaten geverifieerd, bijvoorbeeld aan de hand van (vlieg)tickets;

— indien de verificatie van de beschikbare gegevens tot een positief resultaat leidt, kunnen de bevoegde autoriteiten overgaan tot afgifte van een visum waarbij het toegestane verblijf overeenkomt met wat nodig is voor het doel van de doorreis.

III. Overmonsteren van een schip dat een haven van een lidstaat is binnengevaren naar een ander schip

— De rederij of de scheepsagent brengt de bevoegde autoriteiten in de bedoelde haven van een lidstaat op de hoogte van de binnenkomst van visumplichtige zeevarenden die afmonsteren en via een andere haven van een lidstaat het grondgebied van de lidstaten zullen verlaten. De rederij of de scheepsagent ondertekent ten behoeve van deze zeevarenden een garantverklaring waarin staat dat alle kosten voor het verblijf en zo nodig hun repatriëring door de reder worden gedragen;

— de bevoegde autoriteiten verifiëren zo spoedig mogelijk de juistheid van de door de rederij of de scheepsagent meegedeelde gegevens en gaan na of aan de overige inreisvoorwaarden voor het grondgebied van de lidstaten is voldaan. Ten behoeve van de verificatie wordt contact opgenomen met de bevoegde autoriteiten in de haven van een lidstaat van waaruit de zeevarenden het grondgebied van de lidstaten per schip zullen verlaten. Hierbij wordt gecontroleerd of het schip waarop aangemonsterd wordt daar ligt of verwacht wordt. Ook wordt de reisroute op het grondgebied van de lidstaten geverifieerd;

— indien de verificatie van de beschikbare gegevens tot een positief resultaat leidt, kunnen de bevoegde autoriteiten overgaan tot afgifte van een visum waarbij het toegestane verblijf overeenkomt met wat nodig is voor het doel van de doorreis.

Deel 2

Tabel_1_in_uitspraak_201704925_1_V2
Puntsgewijze beschrijving van het formulier

Punten 1-4: de identiteit van de zeevarende

[…]

Punten 5-8: de scheepsagent en het betrokken schip

Tabel_2_in_uitspraak_201704925_1_V2
Wat de punten 7A en 8A betreft: informatie over de periode waarin de zeevarende mag reizen om aan te monsteren.

Opgemerkt dient te worden dat de gevolgde route in sterke mate beïnvloed kan worden door onverwachte verstoringen en externe factoren, waaronder storm, averij enz.

Punten 9-12: doel en bestemming van de reis van de zeevarende.

9 De „eindbestemming" is het eindpunt van de reis van de zeevarende. Dit kan de haven zijn waar hij aanmonstert of het land waarheen hij reist wanneer hij afmonstert.

10 Reden van de aanvraag

a) Bij aanmonstering is de eindbestemming de haven waar de zeevarende aanmonstert.

b) Bij overmonstering naar een ander schip binnen het grondgebied van de lidstaten is dit eveneens de haven waar de zeevarende op zijn schip aanmonstert. Een overmonstering naar een ander schip dat buiten het grondgebied van de lidstaten ligt, is te beschouwen als een afmonstering.

c) Afmonstering kan om diverse redenen plaatsvinden: beëindiging contract, arbeidsongeval, dringende familieredenen, enz.

11 […]

12 Datum van aankomst (op het grondgebied van de lidstaten)

Dit is vooral van toepassing op zeevarenden die in de eerste luchthaven/doorlaatpost van een lidstaat (dit hoeft uiteraard niet altijd een luchthaven te zijn) aan de buitengrens het grondgebied van de lidstaten willen binnenkomen.

Datum van doorreis

Dit is de datum waarop de zeevarende afmonstert in een haven op het grondgebied van de lidstaten en naar een andere haven gaat die eveneens op het gebied van de lidstaten is gelegen.

Datum van vertrek

Dit is de datum waarop de zeevarende afmonstert in een haven op het grondgebied van de lidstaten om op een ander schip aan te monsteren dat niet in een haven op het grondgebied van de lidstaten ligt, of de datum waarop de zeevarende afmonstert in een haven op het grondgebied van de lidstaten om zich naar zijn woonplaats (buiten het grondgebied van de lidstaten) te begeven.

Daar drie vervoersmiddelen zijn opgenomen, moet daarover ook de beschikbare informatie worden verstrekt:

a) auto, autobus: kenteken

b) trein: naam, nummer enz.

c) vluchtgegevens: datum, uur en vluchtnummer.

13 […]'

BIJLAGE IIB (in de Franse taal)

Le droit de l’Union Européenne

Code frontières Schengen (Règlement (UE) 2016/399; PB 2017, L 77)

Points 6, 15 et 17 du préambule comme suit:

'6. Le contrôle aux frontières n’existe pas seulement dans l’intérêt de l’État membre aux frontières extérieures duquel il s’exerce, mais dans l’intérêt de l’ensemble des États membres ayant aboli le contrôle aux frontières à leurs frontières intérieures. Le contrôle aux frontières devrait contribuer à la lutte contre l’immigration illégale et la traite des êtres humains, ainsi qu’à la prévention de toute menace sur la sécurité intérieure, l’ordre public, la santé publique et les relations internationales des États membres.

15. Afin d’éviter des délais d’attente excessifs aux frontières, il convient de permettre, en cas de circonstances exceptionnelles et imprévisibles, un assouplissement des vérifications aux frontières extérieures. L’apposition systématique d’un cachet sur les documents des ressortissants de pays tiers reste obligatoire en cas d’assouplissement des vérifications aux frontières. Ce cachet permet d’établir avec certitude la date et le lieu de franchissement de la frontière, sans qu’il soit établi dans tous les cas que toutes les mesures de contrôle des documents de voyage requises ont été effectuées.

17. Les États membres devraient veiller à ce que les procédures de contrôle aux frontières extérieures ne constituent pas une entrave majeure aux échanges économiques, sociaux et culturels. À cette fin, ils devraient mettre en place des effectifs et des moyens suffisants.'

L'article 1 (Objet et principes) comme suit:

'Le présent règlement prévoit l’absence de contrôle aux frontières des personnes franchissant les frontières intérieures entre les États membres de l’Union.

Il établit les règles applicables au contrôle aux frontières des personnes franchissant les frontières extérieures des États membres de l’Union.'

L'article 2 (Définitions) comme suit:

'2. «frontières extérieures»: les frontières terrestres des États membres, y compris les frontières fluviales et lacustres, les frontières maritimes, ainsi que leurs aéroports, ports fluviaux, ports maritimes et ports lacustres, pour autant qu’ils ne soient pas des frontières intérieures;

[…]

6. «ressortissant de pays tiers»: toute personne qui n’est pas citoyen de l’Union au sens de l’article 20, paragraphe 1, du traité sur le fonctionnement de l’Union européenne et qui n’est pas visée par le point 5) du présent article;

[…]

8. «point de passage frontalier»: tout point de passage autorisé par les autorités compétentes pour le franchissement des frontières extérieures;

[…]

10. «contrôle aux frontières»: les activités effectuées aux frontières, conformément au présent règlement et aux fins de celui-ci, en réponse exclusivement à l’intention de franchir une frontière ou à son franchissement indépendamment de toute autre considération, consistant en des vérifications aux frontières et en une surveillance des frontières;

[…]'

L'Article 5 (Franchissement des frontières extérieures) comme suit:

'1. Les frontières extérieures ne peuvent être franchies qu’aux points de passage frontaliers et durant les heures d’ouverture fixées. […]

[…]

2. Par dérogation au paragraphe 1, des exceptions à l’obligation de ne franchir les frontières extérieures qu’aux points de passage frontaliers et durant les heures d’ouverture fixées peuvent être prévues:

[…]

c) conformément aux modalités spécifiques prévues aux articles 19 et 20 en liaison avec les annexes VI et VII.

[…]'

L'article 6 (Conditions d’entrée pour les ressortissants de pays tiers) comme suit:

'1. Pour un séjour prévu sur le territoire des États membres, d’une durée n’excédant pas 90 jours sur toute période de 180 jours, ce qui implique d’examiner la période de 180 jours précédant chaque jour de séjour, les conditions d’entrée pour les ressortissants de pays tiers sont les suivantes:

a) être en possession d’un document de voyage en cours de validité autorisant son titulaire à franchir la frontière qui remplisse les critères suivants:

i) sa durée de validité est supérieure d’au moins trois mois à la date à laquelle le demandeur a prévu de quitter le territoire des États membres. Toutefois, en cas d’urgence dûment justifiée, il peut être dérogé à cette obligation;

ii) il a été délivré depuis moins de dix ans;

b) être en possession d’un visa en cours de validité si celui-ci est requis en vertu du règlement (CE) no 539/2001 du Conseil […], sauf s’ils sont titulaires d’un titre de séjour ou d’un visa de long séjour en cours de validité;

[…]

2. Pour l’application du paragraphe 1, la date d’entrée est considérée comme le premier jour de séjour sur le territoire des États membres et la date de sortie est considérée comme le dernier jour de séjour sur le territoire des États membres. Les périodes de séjour autorisées au titre d’un titre de séjour ou d’un visa de long séjour ne sont pas prises en considération pour le calcul de la durée du séjour sur le territoire des États membres.

[…]

5. Par dérogation au paragraphe 1:

[…]

b) les ressortissants de pays tiers qui remplissent les conditions énoncées au paragraphe 1, à l’exception du point b), et qui se présentent à la frontière peuvent être autorisés à entrer sur le territoire des États membres si un visa est délivré à la frontière conformément aux articles 35 et 36 du règlement (CE) no 810/2009 du Parlement européen et du Conseil […].

[…]'

L'article 8 (Vérifications aux frontières portant sur les personnes) comme suit:

'1. Les mouvements transfrontaliers aux frontières extérieures font l’objet de vérifications de la part des gardes-frontières. […]

2. Toutes les personnes font l’objet d’une vérification minimale visant à établir leur identité sur production ou sur présentation de leurs documents de voyage. […]

3. À l’entrée et à la sortie, les ressortissants des pays tiers sont soumis à une vérification approfondie comme suit:

a) la vérification approfondie à l’entrée comporte la vérification des conditions d’entrée fixées à l’article 6, paragraphe 1, ainsi que, le cas échéant, des documents autorisant le séjour et l’exercice d’une activité professionnelle. Cette vérification comprend un examen détaillé des éléments suivants:

[…]

iii) l’examen des cachets d’entrée et de sortie sur le document de voyage du ressortissant de pays tiers concerné, afin de vérifier, en comparant les dates d’entrée et de sortie, que cette personne n’a pas déjà dépassé la durée de séjour maximale autorisée sur le territoire des États membres;

[…]

b) si le ressortissant de pays tiers est titulaire d’un visa mentionné à l’article 6, paragraphe 1, point b), la vérification approfondie à l’entrée comporte également la vérification de l’identité du titulaire du visa et de l’authenticité du visa, par une consultation du système d’information sur les visas (VIS), conformément à l’article 18 du règlement (CE) no 767/2008;

[…]'

L'article 11 (Apposition de cachets sur les documents de voyage) comme suit:

'1. Un cachet est systématiquement apposé sur les documents de voyage des ressortissants de pays tiers à l’entrée et à la sortie. Il est notamment apposé un cachet d’entrée et de sortie:

a) sur les documents, revêtus d’un visa en cours de validité, permettant aux ressortissants de pays tiers de franchir la frontière;

b) sur les documents permettant aux ressortissants de pays tiers auxquels un visa est délivré à la frontière par un État membre de franchir la frontière;

c) sur les documents permettant aux ressortissants de pays tiers qui ne sont pas soumis à l’obligation de visa de franchir la frontière.

[…]

3. Il n’est pas apposé de cachet d’entrée et de sortie:

[…]

c) sur les documents de voyage des marins, qui ne séjournent sur le territoire d’un État membre que pendant l’escale du navire et dans la zone du port d’escale;

[…]'

L'article 20 (Modalités spécifiques relatives aux vérifications pour certaines catégories de personnes) comme suit:

'1. Les modalités spécifiques de vérification décrites à l’annexe VII s’appliquent aux catégories de personnes suivantes:

[…]

c) les marins;

[…]'

Annexe VI (Modalités spécifiques relatives aux différents types de frontières et aux moyens de transport utilisés pour le franchissement des frontières extérieures) comme suit:

'[…]

3. Frontières maritimes

3.1. Modalités générales des vérifications du trafic maritime

3.1.1. Les vérifications concernant les navires sont effectuées dans le port d’arrivée ou de départ, ou dans une zone prévue à cet effet, située à proximité immédiate du navire ou à bord du navire dans les eaux territoriales, telles qu’elles sont définies par la convention des Nations unies sur le droit de la mer. Les États membres peuvent conclure des accords en vertu desquels des vérifications peuvent également être effectuées en cours de traversée ou, lors de l’arrivée ou du départ du navire, sur le territoire d’un pays tiers, dans le respect des principes énoncés au point 1.1.4.

3.1.2. Le capitaine du navire, l’agent maritime ou toute autre personne dûment habilitée par le capitaine ou authentifiée d’une manière admissible pour l’autorité publique concernée (ci-après dénommés le «capitaine») dresse une liste de l’équipage et des éventuels passagers, en indiquant les informations requises dans les formulaires no 5 (liste d’équipage) et no 6 (liste des passagers) de la convention visant à faciliter le trafic maritime international (convention FAL) ainsi que, le cas échéant, le numéro de visa ou de titre de séjour:

— au plus tard vingt-quatre heures avant l’arrivée au port, ou

— au plus tard au moment où le navire quitte le port précédent, si la durée du voyage est inférieure à vingt-quatre heures, ou

— si le port d’escale n’est pas connu ou s’il est modifié durant le voyage, dès que cette information est disponible.

Le capitaine communique la ou les listes aux gardes-frontières ou, si le droit national le prévoit, à d’autres autorités pertinentes qui transmettent cette ou ces listes sans tarder aux gardes-frontières.

3.1.3. Un accusé de réception (copie signée de la ou des listes ou accusé de réception électronique) est renvoyé au capitaine par les gardes-frontières ou les autorités visées au point 3.1.2, qui le présente sur simple requête lorsque le navire est au port.

3.1.4. Le capitaine signale promptement à l’autorité compétente toutes les modifications relatives à la composition de l’équipage ou au nombre des passagers.

[…]

Par dérogation aux articles 5 et 8, les personnes présentes à bord ne font pas l’objet d’une vérification systématique aux frontières. Néanmoins, les gardes-frontières n’effectuent une visite du navire et des vérifications sur les personnes présentes à bord que lorsque cela est justifié sur la base d’une analyse du risque en matière de sécurité intérieure et d’immigration illégale.

3.1.5. Le capitaine informe l’autorité compétente du départ du navire en temps voulu et conformément aux dispositions en vigueur dans le port concerné.

[…]'

Annexe VII (Modalités propres à certaines catégories de personnes) comme suit:

'[…]

3. Marins

Par dérogation aux articles 5 et 8, les États membres peuvent autoriser les marins munis d’une pièce d’identité des gens de mer, délivrée conformément aux conventions de l’Organisation internationale du travail (OIT) sur les pièces d’identité des gens de mer no 108 (de 1958) ou no 185 (de 2003), à la convention visant à faciliter le trafic maritime international (convention FAL) ainsi qu’au droit national pertinent, à entrer sur le territoire des États membres en se rendant à terre pour séjourner dans la localité du port où leur navire fait escale ou dans les communes limitrophes, ou à sortir du territoire des États membres en retournant sur leur navire, sans se présenter à un point de passage frontalier, à condition qu’ils figurent sur le rôle d’équipage, préalablement soumis à une vérification des autorités compétentes, du navire auquel ils appartiennent.

Toutefois, sur la base d’une analyse du risque en matière de sécurité intérieure et d’immigration illégale, les marins sont soumis, avant leur descente à terre, à une vérification effectuée par les gardes-frontières conformément à l’article 8.

[…]'

Code des visas (Règlement (CE) 810/2009; PB 2009, L 243)

L'article 1 (Objectif et champ d’application) comme suit:

'1. Le présent règlement fixe les procédures et conditions de délivrance des visas pour les transits ou les séjours prévus sur le territoire des États membres d’une durée maximale de trois mois sur une période de six mois.

2. Le présent règlement s’applique à tout ressortissant de pays tiers, qui doit être muni d’un visa lors du franchissement des frontières extérieures des États membres conformément au règlement (CE) no 539/2001 du Conseil du 15 mars 2001 fixant la liste des pays tiers dont les ressortissants sont soumis à l’obligation de visa pour franchir les frontières extérieures des États membres et la liste de ceux dont les ressortissants sont exemptés de cette obligation […]'

L'article 2 (Définitions) comme suit:

'Aux fins du présent règlement, on entend par:

1) «ressortissant de pays tiers», toute personne qui n’est pas citoyen de l’Union au sens de l’article 17, paragraphe 1, du traité;

2) «visa», l’autorisation accordée par un État membre en vue:

a) du transit ou du séjour prévu sur le territoire des États membres, pour une durée totale n’excédant pas trois mois sur une période de six mois à compter de la date de la première entrée sur le territoire des États membres;

[…]'

L'article 35 (Visas demandés aux frontières extérieures) comme suit:

'1. À titre exceptionnel, un visa peut être délivré aux points de passage frontaliers si les conditions ci-après sont remplies:

a) le demandeur remplit les conditions énoncées à l’article 5, paragraphe 1, points a), c), d) et e), du code frontières Schengen;

b) le demandeur n’a pas été en mesure de demander un visa à l’avance et, sur demande, il fait valoir par des pièces justificatives la réalité de motifs d’entrée imprévisibles et impérieux; et

c) le retour du demandeur vers son pays d’origine ou de résidence, ou son transit par des États autres que les États membres mettant en œuvre l’intégralité de l’acquis de Schengen est considéré comme garanti.

[…]

Un visa délivré aux frontières extérieures est un visa uniforme autorisant son titulaire à séjourner pour une durée maximale de 15 jours, en fonction de l’objet et des conditions du séjour envisagé. En cas de transit, la durée du séjour autorisé correspond au temps nécessaire pour le transit.

[…]'

L'article 36 (Visas délivrés aux frontières extérieures aux marins en transit) comme suit:

'1. Un visa aux fins de transit peut être délivré à la frontière à un marin devant être muni d’un visa pour franchir les frontières extérieures des États membres lorsque:

a) il remplit les conditions énoncées à l’article 35, paragraphe 1; et

b) il franchit la frontière en question pour embarquer ou rembarquer sur un navire à bord duquel il doit travailler ou a travaillé comme marin, ou pour débarquer d’un tel navire.

2. Avant de délivrer un visa à la frontière à un marin en transit, les autorités nationales compétentes se conforment aux règles énoncées à l’annexe IX, partie 1, et s’assurent que les informations nécessaires concernant le marin en question ont été échangées au moyen du formulaire relatif aux marins en transit qui figure à l’annexe IX, partie 2, dûment rempli.

3. Le présent article s’applique sans préjudice de l’article 35, paragraphes 3, 4 et 5.'

Annexe IX comme suit:

'Partie 1

Règles pour la délivrance à la frontière de visas aux marins en transit soumis à l’obligation de visa

Les présentes règles s’appliquent à l’échange d’informations entre les autorités compétentes des États membres en ce qui concerne les marins en transit soumis à l’obligation de visa. Lorsqu’il est procédé à la délivrance d’un visa à la frontière sur la base des informations échangées, la responsabilité de cette délivrance incombe à l’État membre qui délivre le visa.

Aux fins des présentes règles, on entend par:

«port d’un État membre», un port constituant une frontière extérieure d’un État membre;

«aéroport d’un État membre», un aéroport constituant une frontière extérieure d’un État membre.

I. Marin enrôlé sur un navire se trouvant dans un port d’un État membre ou attendu dans ce port (entrée sur le territoire des États membres):

— l’armateur ou son agent maritime informe les autorités compétentes du port de l’État membre dans lequel le navire se trouve ou est attendu, de l’arrivée par un aéroport d’un État membre, ou par une frontière terrestre ou maritime, de marins soumis à l’obligation de visa. L’armateur ou son agent maritime signe un engagement de prise en charge pour ces marins confirmant que tous les frais de séjour et, le cas échéant, de rapatriement des marins seront assumés par l’armateur,

— ces autorités compétentes vérifient le plus rapidement possible l’exactitude des éléments communiqués par l’armateur ou son agent maritime et vérifient si les autres conditions d’entrée sur le territoire des États membres sont remplies. L’itinéraire à l’intérieur du territoire des États membres, par exemple sur la base des billets (d’avion), est également vérifié,

— lorsque des marins doivent entrer par un aéroport d’un État membre, les autorités compétentes du port de l’État membre informent les autorités compétentes de l’aéroport d’entrée de l’État membre, à l’aide d’un formulaire pour marins en transit soumis à l’obligation de visa (voir partie 2), dûment rempli, transmis par télécopie, par courrier électronique ou par d’autres moyens, des résultats de cette vérification, et indiquent si, en principe, un visa peut être délivré à la frontière. Lorsque des marins doivent entrer par une frontière terrestre ou maritime, les autorités compétentes du poste frontière par lequel le marin concerné entre sur le territoire des États membres sont informées selon la même procédure,

— si le résultat de la vérification des données disponibles est positif et s’il apparaît qu’il correspond aux déclarations du marin ou aux documents qu’il a présentés, les autorités compétentes de l’aéroport d’entrée ou de sortie de l’État membre peuvent délivrer, à la frontière, un visa autorisant une durée du séjour correspondant à ce qui est nécessaire aux fins du transit. Dans ce cas, un cachet d’entrée ou de sortie de l’État membre est apposé sur le document de voyage du marin, et celui-ci est remis au marin concerné.

II. Le marin, quittant son service, débarque d’un navire se trouvant à l’ancrage dans un port d’un État membre (sortie du territoire des États membres):

— l’armateur ou son agent maritime informe les autorités compétentes du port de cet État membre de l’arrivée de marins soumis à l’obligation de visa qui quittent le service et qui quitteront le territoire des États membres par un aéroport d’un État membre ou par une frontière terrestre ou maritime. L’armateur ou son agent maritime signe un engagement de prise en charge pour ces marins confirmant que tous les frais de séjour et, le cas échéant, de rapatriement des marins seront assumés par l’armateur,

— les autorités compétentes vérifient le plus rapidement possible l’exactitude des éléments communiqués par l’armateur ou son agent maritime et vérifient si les autres conditions d’entrée sur le territoire des États membres sont remplies. L’itinéraire à l’intérieur du territoire des États membres, par exemple sur la base des billets (d’avion), est également vérifié,

— si le résultat de la vérification des données disponibles est positif, les autorités compétentes peuvent délivrer un visa autorisant une durée du séjour correspondant à ce qui est nécessaire aux fins du transit.

III. Le marin quitte un navire venu mouiller dans un port d’un État membre pour rejoindre un autre navire:

— l’armateur ou son agent maritime informe les autorités compétentes du port de cet État membre de l’arrivée de marins soumis à l’obligation de visa qui quittent le service et qui quitteront le territoire des États membres par un autre port d’un État membre. L’armateur ou son agent maritime signe un engagement de prise en charge pour ces marins confirmant que tous les frais de séjour et, le cas échéant, de rapatriement des marins seront assumés par l’armateur,

— les autorités compétentes vérifient le plus rapidement possible l’exactitude des éléments communiqués par l’armateur ou son agent maritime et vérifient si les autres conditions d’entrée sur le territoire des États membres sont remplies. Dans le cadre de cette vérification, contact est pris avec les autorités compétentes du port de l’État membre par lequel les marins quitteront le territoire des États membres, et l’on vérifie si le navire sur lequel les marins embarquent se trouve déjà dans ce port ou s’il y est attendu. Les autorités vérifient également l’itinéraire à l’intérieur du territoire des États membres,

— si le résultat de la vérification des données disponibles est positif, les autorités compétentes peuvent délivrer un visa autorisant une durée du séjour correspondant à ce qui est nécessaire aux fins du transit.

Partie 2

Tabel_3_in_uitspraak_201704925_1_V2

Examen du formulaire par point

Points 1 à 4: identité du marin

[…]

Points 5 à 8: l'agent maritime et le navire concernés.

Tabel_4_in_uitspraak_201704925_1_V2

Points 7A et 8A: indication de la période pendant laquelle le marin est susceptible de se déplacer pour rejoindre son navire.

En effet, il convient de rappeler que les horaires de navigation dépendent fortement de facteurs externes et imprévus tels que tempêtes, avaries, etc.

Points 9 à 12: l’objet du voyage du marin ainsi que sa destination.

9. La «destination finale» est l’ultime destination du voyage du marin. Il s’agit soit du port où il va rejoindre son navire, soit du pays dans lequel il se rend en cas de débarquement.

10. Motif de la demande

a) En cas d’enrôlement, la destination finale est le port où le marin va rejoindre son navire.

b) Lorsque le marin débarque pour rejoindre l’équipage d’un autre navire situé sur le territoire des États membres, la destination finale est également le port où il va rejoindre son navire. Le fait de rejoindre l’équipage d’un autre navire situé en dehors du territoire des États membres est à considérer comme un débarquement.

c) Un débarquement peut avoir différents motifs tels que la fin d’un contrat, un accident de travail, des raisons familiales urgentes, etc.

11. […]

12. Date d’arrivée (sur le territoire des États membres)

Ce point concerne surtout les marins lors de leur arrivée dans le premier aéroport d’un État membre ou au premier point de franchissement d’une frontière par lequel ils souhaitent entrer sur le territoire des États membres (en effet, le franchissement de la frontière extérieure ne doit pas nécessairement se faire par un aéroport).

Date de transit

Il s’agit de la date à laquelle le marin débarque dans un port sur le territoire des États membres et se rend dans un autre port également situé sur le territoire des États membres.

Date de départ

La date de départ est la date à laquelle le marin débarque dans un port du territoire des États membres pour rejoindre un autre navire dans un port qui n’est pas situé sur le territoire des États membres, ou la date à laquelle le marin débarque dans un port du territoire des États membres pour se rendre à son domicile (en dehors du territoire des États membres).

Après avoir indiqué le(s) moyen(s) de transport utilisé(s), il convient en outre de fournir les informations disponibles suivantes à ce sujet:

a) voiture, autocar: numéro d’immatriculation;

b) train: nom, numéro, etc.;

c) informations sur le vol de l’avion: date, heure et numéro de vol.

13. […]'