Ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en van bijlage II bij de Crisis- en herstelwet (elfde tranche), met nota van toelichting.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en van bijlage II bij de Crisis- en herstelwet (elfde tranche), met nota van toelichting.

Van dit advies is een samenvatting gemaakt.

Bij Kabinetsmissive van 15 oktober 2015, no.2015001811, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en van bijlage II bij de Crisis- en herstelwet (elfde tranche), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit, dat de zogenoemde elfde tranche vormt van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, voorziet in een drietal nieuwe innovatieve projecten als bedoeld in hoofdstuk 2 (Bijzondere voorzieningen), afdeling 2 (Innovatie), van de Crisis- en herstelwet (Chw). Voorts worden elf nieuwe deelnemers toegevoegd aan het experiment met de bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte, twee nieuwe deelnemers toegevoegd aan het experiment met het opstellen van één bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor het gehele grondgebied van een gemeente en vindt verlenging plaats van de termijn waarbinnen een flexibel bestemmingsplan moet worden vastgesteld. Ook worden twee projecten toegevoegd aan categorie Aa "overige ruimtelijke projecten" van bijlage II van de Chw.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft opmerkingen over een deel van het ontwerpbesluit die van dien aard zijn dat zij adviseert het besluit niet vast te stellen dan nadat daarmee rekening is gehouden. Deze betreffen onder meer het experiment ten behoeve van windturbineparken, waarbij een tijdelijke bestemming van 30 jaar wordt geïntroduceerd. Daarnaast wijst de Afdeling ten aanzien van het experiment met private kwaliteitsborging bij bouwprojecten op mogelijke strijdigheid met het vrij verkeer van diensten.

1. Experiment tijdelijke bestemming windturbines
In het ontwerpbesluit wordt een experiment aan het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet toegevoegd ten behoeve van het "voorlopig bestemmen van windturbineparken". (zie noot 1) Het voorgestelde artikel 7o maakt het voor gemeenten in Groningen in een bestemmingsplan (zie noot 2) en provincies en Rijk in een inpassingsplan (zie noot 3) mogelijk gronden aan te wijzen ten behoeve van het bouwen en in werking hebben van een windturbine voor een termijn van ten hoogste 30 jaar. (zie noot 4) In de toelichting wordt gerefereerd aan het Energieakkoord voor duurzame groei waarmee Nederland inzet op een energievoorziening die in 2050 volledig klimaatneutraal is. Daartoe moet het aandeel duurzame energie worden verhoogd en moet er in 2020 6000 MW aan opgesteld vermogen voor wind op land in Nederland staan. (zie noot 5)
Door middel van het bieden van duidelijkheid in bestemmingsplannen wordt enerzijds beoogd het aandeel duurzame energie in de vorm van windenergie te verhogen terwijl anderzijds door het tijdelijke karakter beoogd wordt te voorkomen dat er een recht ontstaat om na afloop van de termijn opnieuw een windturbine te plaatsen. De Afdeling is zich ervan bewust dat voldoende zekerheid in bestemmingsplannen op lange termijn van groot belang is voor investeringen in windenergie, maar maakt de volgende opmerkingen.

a. Reikwijdte Crisis- en herstelwet
Artikel 2.4 van de Chw geeft de grondslag om bij wege van experiment af te wijken van het bij de wet, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), bepaalde. Voorgesteld wordt voor windenergie een tijdelijke bestemming te introduceren van 30 jaar. Ziet de Afdeling het goed, dan wordt met dit experiment, zonder dat de toelichting hieraan aandacht besteedt, voor de eerste keer op basis van artikel 2.4 van de Chw fundamenteel afgeweken van de systematiek van de Wro, die is gebaseerd op een periodieke verplichting tot actualisering (planhorizon). Uit de geschiedenis van de Chw blijkt niet dat ook dergelijke systeeminbreuken zijn beoogd. Daar komt bij dat met deze tijdelijke bestemming van 30 jaar de beleidsvrijheid van de planwetgever op dit punt wordt ingeperkt, alsmede het aantal momenten waarop bezwaar- en beroep kan worden ingesteld.
De Afdeling acht een dergelijke systeembreuk op grond van de Chw ontoelaatbaar.

b. Criteria
Volgens artikel 2.4 van de Chw kan bij wege van experiment van wettelijke bepalingen worden afgeweken, en wel uitsluitend indien het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen en het voldoende aannemelijk is dat uitvoering ervan bijdraagt aan het bestrijden van de economische crisis en aan de bevordering van duurzaamheid. Deze criteria zijn cumulatief.
In het nader rapport naar aanleiding van de advisering over de tiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet werd gesteld dat "aanvragen binnen het geschetste ruimhartige ‘toelatingsbeleid’ nog nauwgezetter dan voorheen worden getoetst aan de criteria van artikel 2.4, tweede lid, van de Chw". (zie noot 6) De Afdeling merkt op dat hiervan in de toelichting en het voorgestelde artikel 7o onvoldoende blijkt.

Volgens de toelichting is het toepassen van een voorlopige (tijdelijke) bestemming die een relatie heeft met de levensduur van een windturbine "een innovatieve ontwikkeling waarmee de ruimtelijke aspecten van de realisatie van een windturbinepark in het bestemmingsplan worden vastgelegd, zonder dat met het vastleggen van die bestemming in de toekomst een recht ontstaat om steeds weer een nieuwe turbine te plaatsen. Hiermee kan na het verstrijken van de termijn een nieuwe afweging worden gemaakt tussen de bestaande ruimtelijke mogelijkheden van windenergie en de op dat moment nieuwe inzichten voor de ruimtelijke inpassing van windenergie of nieuwe beschikbare technieken voor een duurzame energievoorziening." (zie noot 7)

Het experimentele karakter ligt volgens de toelichting in de behoefte aan een tijdelijke bestemming die een relatie heeft met de levensduur van een windturbine. Naar het oordeel van de Afdeling kan het tegemoet komen aan deze behoefte op zichzelf niet gekenmerkt worden als een bijdrage aan een innovatieve ontwikkeling in de zin van artikel 2.4 van de Chw. Voorts acht Afdeling niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van het experiment kan bijdragen aan het bestrijden van de economische crisis.

c. Recht opnieuw windturbines te plaatsen
In afwijking van de aanpak in de bestaande artikelen 7a, derde lid, 7b, 7c, tweede lid, 7i, eerste lid en 7j, vierde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, wordt in artikel 7o van het ontwerp niet volstaan met een aanpassing van de planhorizon, maar wordt gekozen voor introductie van een nieuw instrument in de vorm van een tijdelijke bestemming. De Afdeling leidt uit de toelichting af dat de reden hiervoor is de wens om aan de ene kant duidelijkheid te verschaffen over de bestemming windenergie voor bepaalde tijd en aan de andere kant te voorkomen dat er een recht ontstaat na afloop van de periode opnieuw een windturbine te plaatsen. Na afloop van de tijdelijke bestemming moeten nut en noodzaak, locatiekeuze en exacte turbineposities integraal heroverwogen kunnen worden.
De Afdeling merkt op dat aan de gemeenteraad in de reguliere systematiek een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Zonder nadere toelichting is dan ook niet begrijpelijk in welke zin een recht zou kunnen zijn ontstaan om "steeds weer een nieuwe turbine te plaatsen" (zie noot 8). In lijn daarmee is eveneens niet helder in welk opzicht de bepalingen van het ontwerp het beweerdelijke ontstaan van dat recht verhinderen. Daarmee is niet duidelijk wat de meerwaarde is van het voorgestelde artikel 7o.
Voor zover bedoeld wordt dat een besluit om de bestemming "windenergie" niet voort te zetten normaal gesproken resulteert in planschade, merkt de Afdeling op dat er een recht bestaat op vergoeding van planschade, als sprake is van onvoorzienbare schade die een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van één van de in artikel 6.1, tweede lid, Wro genoemde oorzaken, waaronder een bestemmingsplanwijziging. (zie noot 9) De Afdeling merkt op dat het tijdelijke karakter van de bestemming op zichzelf niet automatisch tot gevolg heeft dat planschade voorzienbaar is en daarom niet vergoed hoeft te worden. Dit geldt a fortiori voor bestemmingen die formeel tijdelijk zijn, maar waarvan wel beoogd wordt deze tientallen jaren te laten gelden.

d. Conclusie
De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande het voorgestelde artikel 7o te schrappen.

Onverminderd het voorgaande, merkt de Afdeling het volgende op.

2. Het voorlopige karakter van de bestemming
Het experiment houdt in concreto in dat het mogelijk wordt om in de provincie Groningen in een bestemmingsplan en in provincie en Rijk in een inpassingsplan voor een termijn van ten hoogste 30 jaar "windenergie" als "bestemming", respectievelijk als "voorlopige bestemming" op te nemen.
Ingevolge artikel 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 3.1.5 van het Besluit ruimtelijke ordening (zie noot 10) is het toekennen van een voorlopige bestemming in een bestemmingsplan voor een termijn van maximaal vijf jaar uitsluitend mogelijk in combinatie met een definitieve bestemming. (zie noot 11) Een voorlopige bestemming kan zijn bedoeld als een overgangsregeling om, naast de voorziening van bestaand planologisch gebruik overeenkomstig het reguliere planologische overgangsrecht, nog intensivering of wijziging van het bestaande planologische gebruik toe te staan. Ook kan een voorlopige bestemming zijn bedoeld om andere tijdelijke planologische gebruiksmogelijkheden toe te staan. Een voorlopige bestemming geldt zodoende voordat de nieuwe bestemming definitief wordt en hieraan uitvoering kan worden gegeven. (zie noot 12)
Blijkens de toelichting bij artikel 7o wordt voor windturbines beoogd na afloop van de termijn een nieuwe afweging te maken en dus de bestemming opnieuw vast te stellen. (zie noot 13) Van een definitieve bestemming is tijdens de periode van de voorlopige bestemming "windenergie" dan geen sprake.

De Afdeling adviseert in het licht van het vorenstaande af te zien van de mogelijkheid de bestemming aan te merken als ‘voorlopige bestemming’.

3. Experiment bouwactiviteiten
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) schrijft voor dat het verboden is een bouwwerk te bouwen zonder omgevingsvergunning. (zie noot 14) Het ontwerpbesluit regelt dat dit verbod bij wijze van experiment gedurende vijf jaar vervalt voor een aantal aangewezen bouwactiviteiten. (zie noot 15) Het betreft bouwactiviteiten in door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen gebieden. De bouwactiviteiten waarom het gaat zijn - deels vanuit stedenbouwkundig en deels vanuit bouwkundig oogpunt - op de schaal van Rotterdam slechts van geringe invloed op de gebouwde omgeving. Daarbij geldt de eis dat de bouwactiviteiten worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een architect. In het kader van het experiment neemt de architect de verantwoordelijkheid voor de toetsing aan het Bouwbesluit, aan welstand, aan het bestemmingsplan en de bouwverordening over van de gemeente. (zie noot 16) De Afdeling merkt hierover het volgende op.

a. Recht van de Europese Unie
Aan het experiment kan alleen worden deelgenomen door architecten die voldoende gekwalificeerd zijn. Op grond van voorgesteld artikel 6j, derde lid, betekent dit dat de architect moet zijn ingeschreven in het architectenregister en dat de architect moet voldoen aan door burgemeester en wethouders nader gestelde eisen met betrekking tot beroepservaring, vakkennis, vaardigheden en inzicht op het gebied van toetsing aan en toezicht houden op de uitvoering van de bouwregelgeving.

De toelichting gaat niet in op de Europeesrechtelijke aspecten van de voorgestelde eisen die aan de architect worden gesteld. Op grond van de Wet op de architectentitel ter implementatie van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de richtlijn) (zie noot 17) kunnen dienstverrichters (zie noot 18) zonder enige voorafgaande administratieve handeling in Nederland diensten verrichten op het gebied van architectuur. (zie noot 19) Het is voor hen niet verplicht om zich in te schrijven in het architectenregister. Om aan te sluiten bij het uitgangspunt van de richtlijn om migrerende beroepsbeoefenaren die in Nederland tijdelijk en incidenteel een dienst willen verrichten geen onnodige belemmeringen in de weg te leggen, zijn zij tevens uitgezonderd van de verplichting tot bij- en nascholingsactiviteiten. (zie noot 20)

Met het oog op het bovenstaande kunnen de voorgestelde eisen van artikel 6j, derde lid, voor zover deze gesteld worden aan beroepswerkzaamheden die gewoonlijk onder de beroepstitel van architect worden uitgeoefend, (zie noot 21) naar het oordeel van de Afdeling niet gesteld worden aan architecten die voldoen aan de omschrijving van dienstverrichter. De Wet op de architectentitel en de richtlijn laten dit niet toe.
De voorgestelde eisen die gesteld worden aan beroepswerkzaamheden die gewoonlijk niet onder de beroepstitel van architect worden uitgeoefend (zie noot 22) en daardoor buiten het toepassingsbereik van de richtlijn erkenning beroepskwalificaties zouden blijven, leveren op grond van artikel 16, eerste en derde lid, van de Dienstenrichtlijn een ongeoorloofde belemmering van het vrij verkeer van diensten op. Dit is slechts anders indien uit de toelichting blijkt dat de eisen gerechtvaardigd zijn in het belang van ‘openbare orde’, ‘openbare veiligheid’, ‘volksgezondheid’, of ‘bescherming van het milieu’ en proportioneel. (zie noot 23)

De Afdeling adviseert de toelichting in het licht van bovenstaande aan te vullen en het ontwerpbesluit aan te passen.

b. Bevoegdheidstoedeling
Architecten die willen deelnemen aan het experiment, moeten zoals gezegd, voldoen aan de door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam gestelde eisen met betrekking tot beroepservaring, vakkennis, vaardigheden en inzicht op het gebied van toetsing aan en toezicht houden op de uitvoering van bouwregelgeving. Dit houdt in dat aan burgemeester en wethouders wordt opgedragen naar buiten werkende, betrokkenen bindende voorschriften vast te stellen. De Afdeling advisering wijst in dit verband op de in de memorie van toelichting bij de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden (zie noot 24) geformuleerde uitgangspunten om te kunnen bepalen of bevoegdheden aan de gemeenteraad dan wel aan het college van burgemeester en wethouders dienen te worden toegekend. Een van de uitgangspunten luidt dat als het om het vaststellen van een algemeen verbindend voorschrift gaat, de gemeenteraad bevoegd is.
De uitgangspunten hebben de functie om tot een eerste gedachtebepaling te komen en dat voor het maken van definitieve keuzes in voorkomende gevallen een nadere argumentatie nodig is. (zie noot 25) Voor afwijking van het uitgangspunt dat de raad algemeen verbindende voorschriften vaststelt, is daarom een dragende motivering vereist.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling de keuze om het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op te dragen de eisen vast te stellen waaraan architecten in het kader van het experiment moeten voldoen dragend te motiveren en indien dat niet mogelijk is, het ontwerpbesluit aan te passen.

4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen geen besluit te nemen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State


Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W14.15.0358/IV

- In artikel I, onderdeel C, artikel 7c, dertiende lid (nieuw), als volgt herformuleren (het begrip ‘fysieke leefomgeving’ omvat ‘ruimtelijke ordening’):
13. In afwijking van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 3.2, aanhef en onderdeel b, van de Regeling omgevingsrecht verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet, gegevens en bescheiden over de gevolgen van het beoogde gebruik voor de fysieke leefomgeving.


Nader rapport (reactie op het advies) van 8 juli 2016

1. Experiment met het voorlopig bestemmen van windturbines
Allereerst wordt opgemerkt dat, in navolging van het aan haar toegezonden ontwerpbesluit, de Afdeling wisselend spreekt over een tijdelijke bestemming en een voorlopige bestemming. Beoogd is met het ontwerpbesluit een experiment mogelijk te maken met een voorlopige bestemming. Het ontwerpbesluit en de toelichting daarop zijn aangepast, zodat thans consistent gesproken wordt over een voorlopige bestemming.

a. Reikwijdte Crisis- en herstelwet
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is artikel I, onderdeel G (thans: F) aangepast zodat uit dit artikel volgt dat de verplichting tot actualisering van het ruimtelijke plan niet vervalt, maar dat deze actualiseringsplicht wordt verlengd naar 35 jaar. Verder is in het artikel opgenomen dat deze verlengde planperiode van 35 jaar, evenals de voorlopige bestemming tussen de 25 en 30 jaar, alleen geldt voor de exacte locaties van de windturbines. Dit heeft tot gevolg dat de verlengde planperiode slechts geldt voor relatief kleine oppervlakten en dat de raad, in geval van een inpassingsplan, slechts voor die gronden niet bevoegd is gedurende de verlengde planperiode een bestemmingsplan vast te stellen. Deze inperking van de beleidsvrijheid van de planwetgever en de inperking van het aantal momenten waarop een zienswijze kan worden ingediend dan wel beroep kan worden ingesteld door de verlengde planperiode acht ik aanvaardbaar. Het gaat hier om een experiment waarbij veelal de rijkscoördinatieregeling wordt toegepast en de aard van dit instrument brengt met zich mee dat dit vrijwel uitsluitend wordt gedaan voor ontwikkelingen die naar hun aard een lange werkingsduur hebben, zoals infrastructurele werken en, in dit geval, de plaatsing van windturbines. Door het beperken van de oppervlakte van de gronden waarvoor dit experiment geldt, blijft voor een groot deel van het grondgebied binnen een gemeente de raad bevoegd om een bestemmingsplan vast te stellen.

Bij dit onderdeel van het advies van de Afdeling is nog van belang om op te merken dat reeds eerder in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet mogelijkheden zijn opgenomen om af te wijken van de in artikel 3.1, tweede lid, van de Wro opgenomen planperiode van tien jaar en van de in artikel 3.2 van de Wro opgenomen voorlopige bestemming van vijf jaar. Dit betreft de bepalingen in artikel 7a, derde en vierde lid, artikel 7b, artikel 7c, tweede en derde lid, artikel 7i, eerste en tweede lid, en artikel 7j, vierde en vijfde lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en hertelwet. Deze bepalingen zien op bestemmingen met een looptijd van vijftien of twintig jaar en voorlopige bestemmingen met een looptijd van tien of vijftien jaar. Daarmee is – zoals de Afdeling het verwoordt – sprake van een systeembreuk ten opzichte van de huidige Wet ruimtelijke ordening. De Crisis- en herstelwet maakt als experimentenwet een dergelijke wijziging ten opzichte van de bestaande systematiek van de Wet ruimtelijke ordening uitdrukkelijk mogelijk. Die mogelijkheid is al bij de zesde tranche voor een eerste keer beproefd en blijft overigens binnen de kaders van de Crisis- en herstelwet beperkt tot specifiek aangewezen projecten. Er is dus geen sprake van een generieke systeembreuk. Een dergelijke, meer ingrijpende wijziging ten opzichte van het huidige systeem van de Wet ruimtelijke ordening vindt plaats in de op handen zijnde Omgevingswet: daarin wordt de actualiseringsplicht voor de nieuwe planfiguur (het omgevingsplan) geheel losgelaten. In die zin wordt met deze experimenten op beperkte schaal al op de Omgevingswet geanticipeerd.

b. Criteria
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting bij artikel I, onderdeel G (thans: F), aangevuld en is voor dit experiment nader gemotiveerd dat aan de drie, cumulatieve criteria van artikel 2.4, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet wordt voldaan.

c. Recht opnieuw windturbines te plaatsen
In haar advies betwijfelt de Afdeling de meerwaarde van het voorgestelde artikel 7o omdat niet duidelijk is in welke zin een recht zou kunnen ontstaan om “steeds weer een nieuwe turbine te plaatsen”. Naar aanleiding hiervan is in de toelichting verduidelijkt dat een ‘normale’ bestemming ertoe kan leiden dat te zijner tijd een nieuwe vergunning voor een windturbine kan worden aangevraagd die dan, gelet op de geldende bestemming, niet kan worden geweigerd. Een voorlopige bestemming geeft wel de mogelijkheid om een gevraagde vergunning te weigeren of daaraan voorwaarden te verbinden.
Voorts stelt de Afdeling dat het tijdelijke karakter van de bestemming op zichzelf niet automatisch tot gevolg heeft dat planschade voorzienbaar is en daarom niet vergoed hoeft te worden. Naar aanleiding hiervan is de toelichting bij artikel I, onderdeel G (thans: F) aangevuld. Toegelicht is dat met het toekennen van een voorlopige bestemming niet is bedoeld de indirecte planschade (schade die omwonenden menen te lijden door het plaatsen van de windturbines) te voorkomen. Beoogd is alleen de directe planschade te voorkomen, dat wil zeggen de schade die de eigenaren van windturbines kunnen lijden als deze windturbines niet meer als zodanig worden bestemd. Door het toekennen van een voorlopige bestemming van tussen de 25 en 30 jaar is voor de eigenaren van de windturbines duidelijk dat deze turbines gedurende de in het plan vastgelegde periode aanwezig en in gebruik mogen zijn. Hiermee wordt voorzienbaarheid als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet ruimtelijke ordening gecreëerd en wordt het recht op vergoeding van directe planschade op deze wijze in ieder geval beperkt danwel vervalt dit recht geheel.

d. Conclusie
Gelet op het bovenstaande wordt het advies van de Afdeling om artikel 7o te schrappen, niet gevolgd. Wel zijn het ontwerpbesluit en de toelichting aangepast.
Daarbij hecht ik eraan om op te merken dat ten opzichte van het ontwerpbesluit dat aan de Afdeling is voorgelegd dit experiment in overleg met de aanvragers is beperkt tot drie concentratiegebieden in Groningen en de windparken Fryslân en De Drentse Monden en Oostermoer en tot de concrete mastposities van de windturbines. Met al deze wijzigingen acht ik het experiment verantwoord en juridisch juist vormgegeven. Zoals ook door de Afdeling is erkend is voldoende zekerheid in bestemmingsplannen op lange termijn van groot belang voor investeringen in windenergie.

2. Het voorlopige karakter van de bestemming
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is artikel I, onderdeel G (thans: F) aangepast. In het artikel is thans bepaald dat de voorlopige bestemming wordt toegekend voor een termijn van tussen de 25 en 30 jaar en dat ook een definitieve bestemming aan de gronden moet worden toegekend. De planperiode is verlengd naar 35 jaar. De toelichting is conform deze wijzigingen aangepast.

3. Experiment bouwactiviteiten in Rotterdam

a. Recht van de Europese Unie
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is artikel I, onderdeel A, aangepast in die zin dat aan het experiment ook dienstverrichters als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de architectentitel kunnen deelnemen. In de toelichting is daarop ingegaan. Tevens is de toelichting bij dit artikel aangevuld met een motivering waarom de in dat artikel gestelde eisen niet in strijd komen met het recht van de Europese Unie.

b. Bevoegdheidstoedeling
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is artikel I, onderdeel A, aangepast in die zin dat de raad en niet het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om eisen te stellen aan de architect of dienstverrichter om deel te kunnen nemen aan het experiment. Tevens is de toelichting bij dit artikel hierop aangepast.

4. Overige wijzigingen in het ontwerpbesluit
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt onderdeel D te laten vervallen, omdat dit onderdeel na inwerkingtreding van de tiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet niet meer nodig is. Hierdoor zijn de overige onderdelen vernummerd. Verder is het ontwerpbesluit aangepast aan de onlangs in werking getreden dertiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Dit houdt in dat voor de nieuwe experimenten de ten hoogste toegestane termijn voor afwijking is opgenomen. Tenslotte is de redactionele kanttekening van de Afdeling overgenomen en is nog een aantal andere redactionele verbeteringen aangebracht.

Ik moge U hierbij, in overeenstemming met mijn ambtgenoot voor Wonen en Rijksdienst, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU


(1) Toelichting artikel I, onderdeel G (nieuwe artikelen 7o en 7p).
(2) Artikel 7o, eerste lid.
(3) Artikel 7o, tweede lid.
(4) Artikel 7o schrijft tegelijkertijd voor dat de artikelen 3.1, tweede tot en met vijfde lid, Wro (over het opnieuw vaststellen, verlengen en verlopen van de termijn voor bestemmingen binnen tien jaar), respectievelijk artikel 3.2, tweede volzin, Wro (schrijft voor dat een voorlopige bestemming maximaal vijf jaar geldt), op dergelijke gronden niet van toepassing zijn.
(5) Toelichting artikel I, onderdeel G (nieuwe artikelen 7o en 7p), artikel 7o (voorlopige bestemming windturbineparken).
(6) Stcrt. 2015, 31131, blz. 2.
(7) Toelichting artikel I, onderdeel G (nieuwe artikelen 7o en 7p), artikel 7o (voorlopige bestemming windturbineparken).
(8) Toelichting artikel I, onderdeel G (nieuwe artikelen 7o en 7p), artikel 7o (voorlopige bestemming windturbineparken).
(9) Artikel 6.1, tweede lid, onder a, Wro.
(10) Artikel 3.1.5 van het Besluit ruimtelijke ordening luidt: "Voorlopige bestemmingen en voorlopige regels als bedoeld in artikel 3.2 van de wet kunnen slechts in samenhang met bestemmingen en gebruiksregels als bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.6 van de wet worden aangewezen onderscheidenlijk gegeven."
(11) Vgl. ABRvS 20 augustus 2008, 200706688/1 (LJN BE8848). In de praktijk wordt weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 3.2 van de Wro biedt, om bij een bestemmingsplan ‘voorlopige bestemmingen’ aan te wijzen.
(12) Zie Stb. 2014, 333, blz. 22, respectievelijk Kamerstukken II 2002/03 28 916, nr. 3, blz. 95, waarin als voorbeeld van een voorlopige bestemming wordt genoemd het "voorlopig handhaven of verwezenlijken van een buurtwinkel in een te bouwen nieuwbouwwijk op een plaats waar als definitieve bestemming een sociaal-medisch zorgcentrum is geprojecteerd. Tijdens de opbouwfase van die wijk is wel al direct een buurtwinkeltje in levensmiddelen nodig, maar nog niet in een omvang als na voltooiing van (een deel van) het plan op een elders gesitueerde locatie vereist zal zijn, terwijl de behoefte aan een dergelijk zorgcentrum pas reëel wordt als de wijk enigszins bevolkt raakt."
(13) Toelichting artikel I, onderdeel G (nieuwe artikelen 7o en 7p), artikel 7o (voorlopige bestemming windturbineparken): "Na afloop van de tijdelijke termijn kan windenergie voor het gebied opnieuw integraal worden afgewogen. Dat geldt voor de nut en noodzaak, de locatiekeuze en de exacte turbineposities. Deze afweging kan er enerzijds toe leiden dat na afloop van de tijdelijke bestemming windenergie weer uit het gebied verdwijnt. Anderzijds kan worden besloten windenergie voort te zetten met andere typen turbines op andere posities."
(14) Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo.
(15) Artikel I, onderdeel A (nieuw artikel 6j).
(16) Het experiment sluit aan op de vernieuwing van de kwaliteitsborging, waarvoor bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een wetsvoorstel wordt voorbereid (zie ook Kamerstukken II 2014/15, 32 757, nr. 107).
(17) Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, PbEU L 354/132.
(18) Dienstverrichters zijn op grond van artikel 1 van de Wet op de architectentitel "personen die op wettige wijze gevestigd zijn in een andere betrokken staat en aldaar op wettige wijze het beroep van architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect uitoefenen (…) en die zich vanuit die staat naar Nederland begeven om er tijdelijk en incidenteel datzelfde beroep uit te oefenen".
(19) Kamerstukken II 2006/07, 31 079, nr. 3, hoofdstuk 4.
(20) Stb. 2010, 130.
(21) Op grond van artikel 48, eerste lid, van de richtlijn vallen alleen de beroepswerkzaamheden van architecten welke gewoonlijk onder de beroepstitel van architect worden uitgeoefend onder het toepassingsbereik van de richtlijn.
(22) Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de eisen die gesteld worden met betrekking tot inzicht op het gebied van toetsing aan en toezicht houden op de uitvoering van de bouwregelgeving.
(23) Artikel 16, eerste en derde lid, Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, PbEU L 376/36.
(24) Kamerstukken II 2002/03, 28 995, nr. 3, blz. 2-3.
(25) Kamerstukken II 2002/03, 28 995, A, blz. 3.


Gehele tekst ontwerpregeling met toelichting (pdf, 457 kB)