Uitspraak 201600673/1/A2


Volledige tekst

201600673/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Oirschot,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 december 2015 in zaak nr. 15/1005 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

RWE Innogy Windpower Netherlands B.V. (hierna: RWE) en het college hebben beide een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant], het college en RWE hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. van Domselaar, advocaat te Utrecht, het college, vertegenwoordigd door A.H.W. van Deelen-Weyers, vergezeld door J. Geers, werkzaam bij Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog), en RWE, vertegenwoordigd door mr. F.D.B. Starink en drs. R.W. Smit, bijgestaan door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ing. J. Geleijns, werkzaam bij LBP SIGHT B.V., zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Bij brief van 21 juli 2017 heeft de Afdeling de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) gevraagd aan haar advies uit te brengen.

De StAB heeft op 27 oktober 2017 een advies uitgebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant], het college en RWE nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft partijen verzocht toestemming te verlenen een nadere zitting achterwege te laten. [appellant] heeft hiertoe toestemming verleend. Het college en RWE hebben niet gereageerd binnen de door de Afdeling gestelde termijn. De Afdeling heeft het onderzoek na het verstrijken van de termijn gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te Oirschot. Op dit perceel staat onder meer een woning.

Bij formulier van 9 september 2013 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij stelt te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Windpark Kattenberg-Reedijk". Volgens [appellant] daalt zijn perceel in waarde omdat dit bestemmingsplan het mogelijk maakt om parallel aan de A58 twee windturbines op te richten op onderscheidenlijk 380 m ten noordwesten en 270 m ten noordoosten van zijn woning. Aan zijn tegemoetkomingsverzoek heeft [appellant] een rapport van Hoogland Praktijk B.V. (hierna: Hoogland) van 17 augustus 2014 gehecht. Volgens dit rapport was de waarde van het perceel van [appellant] onder het oude planologische regime € 525.000,00 en onder het nieuwe regime € 375.000,00 waard. Na aftrek van het normaal maatschappelijk risico van 2% bedraagt de aan [appellant] te vergoeden schade € 139.500,00, aldus Hoogland.

Besluitvorming

2. Het college heeft aan zijn besluitvorming een advies van 9 april 2014 en een nader advies van 9 september 2014 van Tog ten grondslag gelegd. Volgens Tog was het perceel van [appellant] onder het oude planologische regime € 500.000,00 waard en onder het nieuwe regime € 495.000,00. Het nadeel van € 5.000,00 valt binnen het normaal maatschappelijk risico van 2%. [appellant] komt derhalve niet voor een tegemoetkoming in de door hem geleden planschade in aanmerking, aldus Tog.

Beroep

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de adviezen van Tog aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat hieruit op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn en [appellant] daarbij geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen naar voren heeft gebracht. De rechtbank acht van belang dat inzichten van een deskundige in een geval als dit mede zijn gebaseerd op diens kennis, ervaring en intuïtie, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat aan deze eisen in dit geval is voldaan. Dat [appellant] kritische kanttekeningen bij de taxatie van Tog heeft geplaatst, betekent niet dat het college die taxatie niet in redelijkheid aan zijn besluit van 12 mei 2014 ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit de geplaatste kanttekeningen volgt niet dat de taxatie van Tog niet juist is. In dit verband is van belang dat de rechtbank, die zelf niet over de daarvoor vereiste deskundigheid beschikt, de taxatie van Tog slechts terughoudend kan toetsen. De rechtbank stelt in dit verband verder vast dat zowel Tog als Hoogland rekening heeft gehouden met dezelfde nadeelfactoren. Verder is van belang dat Tog in haar adviezen uitgebreid is ingegaan op de kanttekeningen die [appellant] heeft geplaatst, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. Niet in geschil is dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Windpark Kattenberg-Reedijk" in een nadeliger positie is komen te verkeren. In geschil is de omvang van het nadeel.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de adviezen van Tog ten grondslag mocht leggen aan zijn besluitvorming. Volgens [appellant] is de rechtbank onvoldoende ingegaan op de door hem en Hoogland bij de adviezen van Tog geplaatste kanttekeningen. Zo is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat hij erop heeft gewezen dat Tog ter onderbouwing van de door haar gehanteerde schadepercentages naar twee uitspraken van de Afdeling verwijst die niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. De rechtbank is verder voorbijgegaan aan door Hoogland aangehaalde uitspraken waaruit blijkt dat de realisatie van windturbines een drukkend effect heeft op de WOZ-waarde. Hoewel de windturbines nog niet zijn gerealiseerd en nog geen bezwaar is gemaakt tegen de WOZ-beschikking, is de WOZ-waarde van de woning aan de [locatie] nu al € 32.000,00 gedaald. Daar kon Tog niet aan voorbijgaan. Tog is verder ten onrechte uitgegaan van de realisatie van een windturbine van 150 m hoog en een windmeetmast van 115 m. Het nieuwe bestemmingsplan maakt het evenwel mogelijk twee windturbines met een tiphoogte van 150 m te realiseren. Aldus is Tog niet uitgegaan van de maximale invulling van het nieuwe planologische regime. De plaatsing van twee windturbines heeft, anders dan Tog stelt, een grote invloed op de omgevingskarakteristiek, met name vanwege hun hoogte. In dit verband zij erop gewezen dat onder het oude planologische regime tot maximaal 15 m hoog mocht worden gebouwd op de gronden ten noorden van het perceel. Tog heeft in haar adviezen ten onrechte ook geen rekening gehouden met de maatschappelijke discussie die op het moment gevoerd wordt over de gezondheidsrisico’s die windturbines met zich brengen. Omdat de discussie een waardedrukkend effect heeft, had Tog hier rekening mee moeten houden, zoals dat ook gebeurt bij begroting van schade als gevolg van de plaatsing van zendmasten. Tog heeft in haar adviezen verder ten onrechte nagelaten te motiveren in hoeverre en op welke wijze de waarde van een bedrijfswoning anders reageert op nadelige planologische ontwikkelingen dan een reguliere woning. In dit verband heeft Tog er, anders dan Hoogland, geen rekening mee gehouden dat een werkgever verantwoordelijk is voor een veilige en gezonde werkomgeving en geluidsoverlast veroorzaakt door windmolens van invloed is op de gezondheid. Ook is Tog er ten onrechte van uitgegaan dat op het perceel het geluid dat van het verkeer dat gebruikmaakt van de A58 maatgevend is bij de beoordeling van de geluidsoverlast op het perceel van [appellant]. Tog is er aldus aan voorbijgegaan dat windturbines ook ’s nachts geluid maken. Verder blijkt uit onderzoek dat het geluid dat windturbines maken veel storender is dan verkeersgeluid. De rechtbank heeft dit onderzoek ten onrechte naast zich neergelegd. Tog heeft bij de begroting van de schade voorts ten onrechte de windturbines betrokken die feitelijk geplaatst zullen worden, terwijl zij had moeten uitgaan van het type windturbine dat het meeste geluid produceert, aangezien in het bestemmingsplan niet is voorzien welk type windturbine ter plaatse mag worden gerealiseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ten slotte is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de brief die Hoogland haar op 1 mei 2015 heeft gestuurd. In deze brief besteedt Hoogland aandacht aan het op het perceel aanwezige achtergrondgeluid, de gevolgen van het geluid dat de winturbines maken en de ligging van de woning in een stil, agrarisch open landschap, aldus [appellant].

Uitgangspunt deskundigenadvies

5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Op de aanvrager rust in beginsel de bewijslast, indien hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, omtrent de omvang van deze schade, of omtrent het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende planologische wijziging en de gestelde schade, bestrijdt (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Planvergelijking

5.2. Indien wordt gesteld dat verschillende planologische maatregelen schade hebben veroorzaakt, moet per planologische maatregel een vergelijking worden gemaakt tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en na de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt (zie de hierboven aangehaalde uitspraak van 28 september 2016). Anders dan [appellant] stelt, heeft Tog rekening gehouden met de realisatie van twee windturbines onder het nieuwe planologische regime. [appellant] kan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat Tog ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale geluidsbelasting die windturbines zouden kunnen veroorzaken. Ieder type windturbine moet voldoen aan de normen voor geluidsbelasting, zoals omschreven in het rapport van LBP SIGHT B.V. van 29 januari 2014, dat Tog in haar eerste advies heeft verwerkt. LBP SIGHT B.V. is uitgegaan van de maximale geluidsuitstraling van een windturbine op het perceel van [appellant]. Dit is in het geval geluidsbelasting moet worden bepaald de juiste benaderingswijze. De Afdeling volgt [appellant] ook niet in zijn standpunt dat Tog onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij van oordeel is dat de windturbines geen bijzondere invloed hebben op de omgevingskarakteristiek van het perceel. Tog heeft uiteengezet dat de directe omgeving van het perceel wordt gekenmerkt door de omliggende agrarische gronden met aan de noordzijde de begrenzing van de A58. De StAB onderschrijft in haar advies van 27 oktober 2017 de beoordeling van Tog dat de realisatie van twee windturbines geen bijzondere invloed heeft op de omgevingskarakteristiek. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. Tog heeft bij haar beoordeling verder terecht betrokken dat achter het woongedeelte en de tuin bedrijfsgebouwen opgericht kunnen worden met een hoogte van 10 m en silo’s met een hoogte van 15 m. Volgens Tog beperkt dit het verlies van uitzicht dat kan worden toegeschreven aan de windturbines. Ook deze observatie wordt door de StAB onderschreven in haar advies en ook op dit punt ziet de Afdeling geen aanleiding aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. In dit verband zij opgemerkt dat het college en PWE er terecht op hebben gewezen dat in de door [appellant] overgelegde zogenoemde bolfoto die is gemaakt door VIA Drupsteen B.V. (thans handelend onder de naam The Imagineers) geen rekening is gehouden met de realisatie van genoemde bedrijfsgebouwen en silo’s.

Beoordeling nadeel

5.3. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de maatschappelijke discussie die wordt gevoerd over gezondheidsrisico’s die windturbines met zich brengen een waardedrukkend effect hebben dat moet worden meegenomen bij de begroting van de planschade. Alleen de objectief te verwachten gevolgen van het nieuwe planologische regime zijn van belang. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol. Onbestemde angst van toekomstige kopers voor gezondheidsrisico’s als gevolg van een planologische maatregel speelt geen rol in de planologische vergelijking (zie de hierboven aangehaalde uitspraak van 28 september 2016).

5.4. Over hetgeen [appellant] aanvoert over de WOZ-waarde van zijn woning, overweegt de Afdeling als volgt. Een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak vormt niet zonder meer aanleiding om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologisch regime vóór en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat (zie de hierboven aangehaalde uitspraak van 28 september 2016). De WOZ-waarde van de woning van [appellant] was op 1 januari 2011 € 604.000,00, op 1 januari 2012 € 607.000,00 en op 1 januari 2013 € 575.000,00. Dit betekent dat het college gehouden is een toelichting te geven op het verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie van Tog. Het college heeft naar voren gebracht dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde ook een schuur, een ligboxenstal en een deel van het bouwblok zijn betrokken. [appellant] heeft dit niet weersproken. Verder heeft het college aangevoerd dat de WOZ-waarde van het perceel van [appellant] als gevolg van de economische crisis is gedaald. Ook hier heeft [appellant] niets tegen ingebracht. Dat er een verschil bestaat tussen de door Tog begrote planschade en de daling van de WOZ-waarde geeft de Afdeling op zichzelf dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het advies van Tog.

5.5. Tog heeft in haar eerste advies het reeds genoemde rapport van LBP SIGHT B.V. verwerkt. LBP SIGHT B.V. heeft onderzoek gedaan naar mogelijke geluidsoverlast op de woning van [appellant]. Volgens het rapport worden de grenswaarden niet overschreden. Op basis van het akoestisch onderzoek van LBP SIGHT B.V. stelt Tog dat het geluid dat wordt veroorzaakt door het verkeer dat gebruikmaakt van de A58 maatgevend blijft, ook ’s nachts. Volgens Tog brengen de windturbines geen noemenswaardige geluidstoename met zich. [appellant] heeft eerder onderzoeksrapporten ingebracht die betrekking hebben op geluidshinder die windturbines veroorzaken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze rapporten te algemeen van aard zijn. In hoger beroep heeft [appellant] een rapport overgelegd van DPA Cauberg-Huygen B.V. van 8 juli 2016 dat is toegespitst op zijn situatie. DPA Cauberg-Huygen B.V. komt tot de conclusie dat de akoestische kwaliteit op het perceel verslechtert als gevolg van de oprichting van de windturbines, omdat de cumulatieve geluidsbelasting toeneemt en het geluid dat windturbines maken hinderlijker is dan verkeersgeluid. LBP SIGHT B.V. heeft op zitting desgevraagd toegelicht dat zij in haar onderzoek rekening heeft gehouden met de aard van het geluid dat windturbines maken. De StAB stelt in haar advies dat het geluid van de windturbines soms merkbaar aanwezig is, maar niet zodanig dominant dat kan worden gesproken van geluidhinder en dat er in zoverre geen planologisch nadeel is voor [appellant]. Dit betekent dat de door Tog gemaakte beoordeling kan worden gevolgd.

5.6. Tog geeft in haar eerste advies verder te kennen dat zaken over windturbines niet één op één vergelijkbaar zijn. Er dient rekening te worden gehouden met onder meer verschillende afstanden, verschillende ligging ten opzichte van het plangebied, verschillende planologische regimes en de aard van de zaak - in dit geval een bedrijfswoning. Dat Tog hierbij verwijst naar een aantal uitspraken die niet goed vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, zoals [appellant] stelt, maakt op zichzelf niet dat de door Tog gemaakte beoordeling van het planologisch nadeel onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft Tog op inzichtelijke wijze aangegeven welke feiten en omstandigheden zij van belang acht voor de begroting van het planologisch nadeel in het onderhavige geval. Van Tog kan niet worden verwacht dat zij inzichtelijk maakt in hoeverre en op welke wijze de waarde van een bedrijfswoning anders reageert op nadelige planologische ontwikkelingen dan een reguliere woning. Tog heeft er naar het oordeel van de Afdeling terecht op gewezen dat een bedrijfswoning in beginsel te lijden heeft onder dezelfde schadefactoren als een burgerwoning, maar dat de schadefactoren anders worden gewogen, omdat bij een burgerwoning het wonen en het genot daarvan voorop staan en bij een bedrijfswoning het woongenot ondergeschikt is aan de bedrijfsfunctie. Volgens Tog leidt het effect van de wijziging in de planologie tot een waardevermindering van € 5.000,00. De door de StAB aangezochte taxateur, A.H.M.A. van den Berk, werkzaam bij Van den Berk & Kerkhof Makelaars en Taxateurs, komt in haar taxatierapport van 26 oktober 2017 tot een waardevermindering van € 10.000,00. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden die het verschil tussen de door Tog en de door Van den Berk begrote waardevermindering verklaren. De Afdeling acht wel aannemelijk dat de door Hoogland begrote waardevermindering van € 150.000,00 niet realistisch is. Van den Berk taxeert de woning van [appellant] direct voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Windpark Kattenberg-Reedijk" op € 400.000,00. Volgens Tog is de waarde van deze woning op dat moment € 500.000,00 en volgens Hoogland € 525.000,00. Van den Berk noch de StAB heeft een verklaring gegeven voor de sterk afwijkende taxatie van Van den Berk. Bij die stand van zaken zal de Afdeling de taxaties van Tog en Hoogland voor reëel houden en deze als uitgangspunt hanteren. Dit betekent dat een waardevermindering, ook indien deze op € 10.000,00 wordt geschat, binnen het normaal maatschappelijk risico van 2% valt. Hetgeen [appellant] over de omvang van de schade heeft aangevoerd kan hem dan ook niet baten.

Ingezonden brief Hoogland

5.7. De Afdeling volgt [appellant], ten slotte, niet in zijn standpunt dat de rechtbank in haar uitspraak expliciet had moeten ingaan op de door Hoogland aan haar toegezonden brief van 1 mei 2015. Hoewel de rechtbank in haar uitspraak niet aan de brief heeft gerefereerd, waartoe zij ook niet gehouden was, is zij wel ingegaan op de in de brief naar voren gebrachte onderwerpen. Overigens wijzen RWE en het college er terecht op dat Hoogland in genoemde brief erkent dat hij in zijn rapport is uitgegaan van een onjuiste peildatum - 8 november 2012 in plaats van 22 september 2011 - en dat bedrijfswoningen in zowel de literatuur als de jurisprudentie als waarde-ongevoeliger worden beschouwd, terwijl hij dit bij de schadebegroting in zijn rapport niet heeft betrokken.

Conclusie

5.8. Het betoog faalt.

Slotsom

6. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het college de aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade heeft kunnen afwijzen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018

735.