Uitspraak 201004098/1/M2


Volledige tekst

201004098/1/M2.
Datum uitspraak: 16 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats]
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smicon B.V., gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis, en anderen, (hierna tezamen en in enkelvoud: Smicon)
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2010 heeft het college aan de stichting Stichting Cleanergy Wanroij (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een co-vergistingsinstallatie aan de Straatscheveld 2 te Wanroij. Dit besluit is op 29 maart 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, en Smicon bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 mei 2010. Smicon heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 juni 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Smicon heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. T. van den Berk, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en Smicon, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Dam-Benders, werkzaam bij de provincie, en ing. S.M. Hessing, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.J.C. Mol en H.J.M. van Summeren, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Mer

2.1. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Smicon stellen dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld (hierna: mer-beoordeling).

2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.2.1. Bij het bestreden besluit wordt de capaciteit van de binnen de inrichting aanwezige co-vergistingsinstallatie uitgebreid. Deze uitbreiding heeft niet tot gevolg dat de installatie zodanig wijzigt dat sprake is van een oprichting van een nieuwe installatie. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft derhalve geen betrekking op de oprichting van een inrichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer. Gelet hierop betreft het hier geen inrichting waarop categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer van toepassing is en behoefde geen mer-beoordeling gemaakt te worden. De beroepsgrond faalt.

Geluid

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich in hun beroepschriften wat de gronden over geluidhinder betreft, beperkt tot het herhalen van de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben noch in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn in zoverre ongegrond.

2.4. Smicon stelt dat in de geluidvoorschriften ten onrechte geen immissiepunt is opgenomen ter plaatse van de woning Molenveld 11. Gezien de ligging van deze woning staat volgens haar niet vast dat ter plaatse daarvan aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.4.1. Het college heeft voor de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een omgeving dat qua geluidbelasting aansluit bij een rustige woonwijk met weinig verkeer, zoals hier aan de orde, gelden als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze richtwaarden als uitgangspunt genomen bij de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden.

In de geluidvoorschriften zijn onder meer immissiepunten opgenomen ter plaatse van de woningen Molenveld 9 waar geluidgrenswaarden gelden van 38, 35 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter plaatse van Straatscheveld 3 waar geluidgrenswaarden gelden van 34, 29 en 29 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarmee wordt volgens het college gewaarborgd dat ter plaatse van de woning Molenveld 11 de geluidbelasting niet hoger is dan de richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bovendien blijkt uit een na het bestreden besluit uitgevoerde berekening dat ter plaatse van de woning Molenveld 11 aan die richtwaarden wordt voldaan, aldus het college.

2.4.2. De woning Molenveld 11 ligt ten noorden van de inrichting en voorts op gelijke hoogte als en ten westen van de woning Molenveld 9. De woning Straatscheveld 3 ligt ten noordwesten van de inrichting. De woning Molenveld 11 ligt net als de woning Molenveld 9 op circa 70 meter van de inrichting. Vaststaat dat ter plaatse van de woning Molenveld 9 kan worden voldaan aan de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden voor die woning. Ter plaatse van de woning Molenveld 11 was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet onderzocht of aan de richtwaarden uit de Handreiking, die het college bij de beoordeling van geluid als uitgangspunt heeft genomen, wordt voldaan. Voor zover dit na het nemen van het bestreden besluit wel zou zijn onderzocht, overweegt de Afdeling dat geen berekening of meting is overgelegd waaruit dit blijkt. Gezien de ligging van de woning Molenveld 11 staat niet vast dat indien ter plaatse van de woning Molenveld 9 aan de gestelde geluidvoorschriften wordt voldaan, ter plaatse van de woning Molenveld 11 ook wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt.

Geur

2.5. Smicon stelt dat de naleefbaarheid van de vergunningvoorschriften met betrekking tot geurhinder niet gegarandeerd is. In dit verband voert zij aan dat de verschillende geurmetingen die voor de inrichting zijn uitgevoerd grote fluctuaties laten zien. Bij het stellen van de voorschriften is het college uitgegaan van de laagst gemeten geuremissie, zonder te onderzoeken wat de oorzaak is van de gemeten verschillen, aldus Smicon.

2.5.1. Het college stelt dat het productieproces en de werking van de geurreducerende voorzieningen vermoedelijk een verklaring geven voor de fluctuerende geuremissie. Om beter toezicht te kunnen houden op de werking van de geurreducerende voorzieningen zijn de voorschriften in de paragrafen 3.3 tot en met 3.5 van de vergunning opgenomen, aldus het college.

2.5.2. In voorschrift 4.1 is bepaald dat vanaf de inrichting de in bijlage "Geurcontouren" aangegeven geurcontour "1 ge/m3 als 98 percentiel" niet overschreden mag worden.

2.5.3. De in voorschrift 4.1 geurnorm is gebaseerd op de laagst gemeten geuremissie van de inrichting. Daarbij is geen rekening gehouden met andere geurmetingen waaruit een aanzienlijk hogere geuremissie bleek. Het college heeft geen onderzoek gedaan naar de oorzaak van de verschillen in de gemeten geuremissies. Niet uitgesloten is dat zich hogere geuremissies voordoen dan waarvan het college uitgegaan is. Gelet hierop staat niet vast dat aan voorschrift 4.1 kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt.

2.6. [appellant sub 2] en Smicon voeren aan dat vergunningvoorschrift 3.2.3 niet naleefbaar is, omdat het niet mogelijk is technische maatregelen te treffen om diffuse emissies in de buitenlucht te voorkomen.

2.6.1. In voorschrift 3.2.2 is bepaald dat alle laad-, los-, opslag en be- en verwerkingsactiviteiten van dierlijke mest en co-substraten inpandig dienen plaats te vinden in de verwerkingshal, de loshallen en/of gesloten opslagen.

In voorschrift 3.2.3 is bepaald dat het laden van de concentraten uit de ultrafiltratie en omgekeerde osmose en het lossen van vloeibare en vaste co-substraten van het bepaalde in voorschrift 3.2.2 zijn uitgezonderd, indien bij deze activiteiten technische maatregelen zijn getroffen die diffuse emissies voorkomen.

2.6.2. Het college stelt onder verwijzing naar de onderzoeksrapportage "Beoordeling geursituatie Cleanergy te Wanroij" van Witteveen en Bos van 27 januari 2009 (hierna: de rapportage) dat de in voorschrift 3.2.3 bedoelde technische maatregelen reeds zijn genomen. In de rapportage staat dat het bedrijfsgebouw gesloten is uitgevoerd, behoudens deuren voor in- en uitrijden van vrachtwagens met drijfmest of digestaat en voor shovels voor vast materiaal. Het is volgens de rapportage niet aannemelijk dat de bedrijfsruimten een significante diffuse geurbron vormen, omdat de eventueel uittredende debieten en de tijdens het onderzoek geconstateerde geurbelasting daarvoor te laag zijn.

2.6.3. Ter zitting is gebleken dat dit voorschrift met name ziet op de situatie dat slechts gedeeltelijk inpandig kan worden gelost. In die situatie zijn de deuren van de hal geopend en bevinden de te lossen producten zich gedeeltelijk buiten de hal in een open wagen. Volgens het college vindt het in de buitenlucht lossen slechts gedurende korte tijd plaats en zorgt de onderdruk in de hal ervoor dat ook buiten de hal geen emissie van geur plaatsvindt.

2.6.4. Uit de rapportage blijkt niet dat technische maatregelen zijn getroffen om diffuse emissies tijdens het laden of lossen in de buitenlucht te voorkomen. De passage waar het college op wijst ziet op diffuse emissies vanuit de bedrijfsruimten. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat tijdens het laden en lossen in de buitenlucht, waarbij een van de deuren van de hal geopend is, zodanige onderdruk kan worden gewaarborgd dat zowel diffuse emissies vanuit de hal als diffuse emissies als gevolg van het gedeeltelijk buiten lossen kunnen worden voorkomen. Ook voor het overige heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat technische maatregelen kunnen worden genomen om diffuse emissies als gevolg van lossen in de buitenlucht te voorkomen. Het staat derhalve niet vast dat voorschrift 3.2.3 naleefbaar is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt.

2.7. Smicon stelt dat betwijfeld moet worden dat het co-vergistingsprocedé plaatsvindt in een gesloten systeem. Daartoe voert zij onder meer aan dat in de buitenlucht gebruik wordt gemaakt van open wagens en dat de deuren van de bedrijfsruimten open staan.

2.7.1. Het college stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften in paragraaf 3.2 voldoende waarborgen dat het co-vergistingsprocedé in een gesloten systeem plaatsvindt.

2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling is met deze voorschriften, mits zij worden nageleefd, in voldoende mate gewaarborgd dat het co-vergistingsprocedé plaatsvindt in een gesloten systeem. De vraag is echter of deze voorschriften gezien de bedrijfsvoering naleefbaar zijn. Nu ter zitting is gebleken dat vaste producten niet geheel inpandig gelost kunnen worden, maar met open deuren en in een open wagen, die tijdens het lossen gedeeltelijk buiten de hal blijft, staat niet vast dat daarmee wordt voldaan aan het vereiste dat het co-vergistingsprocedé in een gesloten systeem plaatsvindt en dat daarmee dus aan de voorschriften in paragraaf 3.2 wordt voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

2.8. De beroepen van [appellant sub 2] en Smicon zijn gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.2, 2.5.3, 2.6.4 en 2.7.2 gegrond. Aangezien de aspecten geluidhinder en geurhinder bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige door Smicon en [appellant sub 2] aangevoerde gronden behoeven geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en Smicon op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smicon B.V. en anderen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 maart 2010, kenmerk 1661552;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1]

IV. en [belanghebbende] ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 920,05 (zegge: negenhonderdtwintig euro en vijf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smicon B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Smicon B.V. en anderen vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011

492.