Uitspraak 201000770/1/M2


Volledige tekst

201000770/1/M2.
Datum uitspraak: 29 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 december 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2010 en [appellant sub 2] en anderen, bij brief bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2010. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2010, waar [appellant sub 1] in persoon en bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, en [appellant sub 2] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ir. S.G.T. Jacobs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Voor de inrichting is bij besluit van 27 maart 2006 vergunning verleend voor het houden van 4.426 vleesvarkens in twee stallen (stallen 5 en 6). De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning voorziet in uitbreiding van de inrichting met een nieuwe stal (stal 7) voor het houden van 2.856 vleesvarkens en in wijziging van de stallen 5 en 6, waarin 4.282 vleesvarkens zullen worden gehouden. In totaal zullen 7.138 vleesvarkens worden gehouden, hetgeen een toename betekent van 2.712 vleesvarkens.
Milieueffectrapportage

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is. Zij voeren hiertoe aan dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre de uitbreiding van de inrichting een cumulatie van negatieve milieugevolgen kan veroorzaken. Zij wijzen daarbij op de nabij de inrichting gelegen natuurgebieden "Sarsven en De Banen" en "Schoorkuilen" en het kampeerterrein "Klein Schoor", alsmede op de aanwezigheid van beschermde diersoorten. [appellant sub 2] en anderen voeren tevens aan dat de inrichting is gelegen in een gebied dat door de provincie is aangewezen als verdroogd gebied. Ter zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat door de bouw van een nieuwe stal met een chemische luchtwasser en het wijzigen van de klimaatbeheersing in de twee bestaande stallen een nieuwe installatie in de zin van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage ontstaat, en daardoor de daarvoor geldende drempelwaarde voor het maken van een milieueffectrapport wordt overschreden.

2.3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is in categorie 14 als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens of 900 plaatsen voor zeugen.

In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieuefectrapportage is in categorie 14 als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens of 350 of meer plaatsen voor zeugen.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, wordt in deze bijlage onder 'oprichting van een inrichting' mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.3.2. De wijzigingen in stal 5 en stal 6 bestaan voornamelijk uit het aanbrengen van een gecombineerd luchtwassysteem in plaats van een chemische luchtwasser. De Afdeling is van oordeel dat deze wijzigingen niet zodanig zijn dat een oprichting of wijziging van een inrichting als bedoeld in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage plaatsvindt. De uitbreiding van de inrichting met de nieuwe stal 7 moet worden aangemerkt als een oprichting van een nieuwe installatie en daarmee als een oprichting van een inrichting als bedoeld in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage, maar de activiteit overschrijdt niet de in die categorie opgenomen drempelwaarde van 3.000 mestvarkens. De aanvraag ziet aldus niet op een activiteit als omschreven in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, waarvoor ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer het maken van een milieueffectrapport verplicht is.

2.3.3. De aanvraag ziet op een activiteit als omschreven in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

2.3.4. Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.

2.3.5. Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer besloten dat het maken van een milieueffectrapport niet nodig is aangezien de aangevraagde activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. In dit besluit en in de aanmeldingsnotitie, die daarvan deel uitmaakt, zijn onder meer de kenmerken en omvang van de activiteit, de plaats van het project, de kenmerken van de potentiële milieueffecten, de mogelijke alternatieven, de productieprocessen, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de cumulatieve effecten beoordeeld.

Niet is gebleken dat zich in betekende mate cumulatieve effecten voordoen.

Het meest nabij gelegen natuurgebied als bedoeld in artikel 4 van de Wet ammoniak en veehouderij en de richtlijn 92/43 EEG (Habitatrichtlijn), namelijk "Sarsven en De Banen", is gelegen op een afstand van ongeveer 800 m van de inrichting. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat, gezien deze afstand en de omvang van de ammoniakemissie, zich geen significante negatieve milieugevolgen op dit gebied voordoen. Hetzelfde geldt voor de milieugevolgen ter plaatse van het kampeerterrein "Klein Schoor".

Voorts is niet gebleken dat in de nabijheid van de inrichting beschermde diersoorten voorkomen. Op grond van de gegevens van de provincie Limburg heeft het college geconstateerd dat er geen leefgebieden van specifieke flora en fauna worden doorsneden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben met een enkele verwijzing naar het zogeheten Natuurloket, hetgeen volgens het college enkel gegevens uit de periode 1997 tot 2007 bevat, en de zogeheten Rode Lijst niet aannemelijk gemaakt dat er zich in de nabijheid van de inrichting beschermde diersoorten bevinden.

Volgens de vergunningaanvraag zal binnen de inrichting 200 m3 grondwater per jaar worden verbruikt. Dit wordt gedeeltelijk gecompenseerd door het infiltreren van hemelwater. De grondwateronttrekking heeft niet een zodanige omvang dat het college daarvoor een milieueffectrapport had moeten verlangen.

2.3.6. Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden dan wel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld.

Coördinatie vergunningaanvraag

2.4. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het college bij het bestreden besluit de vergunning ten onrechte heeft verleend, nu het college van gedeputeerde staten van Limburg voor de uitbreiding van de inrichting nog geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 had verleend.

2.4.1. Er is geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer moet of kan worden geweigerd om reden dat de vereiste vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 nog niet is aangevraagd of verleend.

Geurhinder

2.5. [appellant sub 1] stelt dat geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting wordt ondervonden. Hij wijst er op dat in het bestreden besluit een uitbreiding van het veebestand in de richting van zijn woning is vergund. Verder stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat de geurberekeningen op basis waarvan het college de geurhinder heeft beoordeeld, onjuist zijn, met name omdat daarbij foutieve invoergegevens zijn gebruikt. Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat het rendement van de aan te brengen luchtwassers onzeker is, zodat niet vaststaat dat aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan.

2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object hoger is dan op grond van dit lid is toegestaan.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt, indien de geurbelasting op een geurgevoelig object groter is dan vermeld in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting op dat geurgevoelig object die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'.

2.5.2. De geurberekeningen die het college ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, zijn uitgevoerd op basis van het voorgeschreven verspreidingsmodel 'V-stacks'. Daarbij is wat betreft de geurreducerende voorzieningen en de maatgegevens van de stallen terecht uitgegaan van de vergunningaanvraag. Voor zover [appellant sub 2] en anderen stellen dat de verleende bouwvergunning afwijkt van de aanvraag om de revisievergunning, kan daarmee geen rekening worden gehouden. Voor het overige heeft het college de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen ten aanzien van de ingevoerde gegevens ter zitting gemotiveerd weerlegd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat bij de berekeningen onjuiste gegevens zijn gehanteerd of dat deze berekeningen anderszins onjuist zijn.

2.5.3. Blijkens de geurberekeningen veroorzaakt het vergunde veebestand een geurbelasting van 11,5 odour units per kubieke meter lucht op de woning van [appellant sub 1]. Daarmee wordt voldaan aan de geldende geurnorm. Verder blijkt uit de geurberekeningen dat ten aanzien van drie woningen de geldende geurnorm wordt overschreden. In verband daarmee zijn luchtwassers geplaatst die de geur reduceren. Blijkens de geurberekeningen wordt daarmee aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, voldaan, zodat de vergunning in zoverre niet kan worden geweigerd.

De beroepsgronden over geurhinder falen.

Algemeen toetsingskader

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.7. [appellant sub 1] voert aan dat het voor stal 7 toegepaste huisvestingssysteem niet voldoet aan de best beschikbare technieken. De desbetreffende luchtwasser heeft een verkleinde emissieopening, waardoor een toename van energieverbruik en een afname van de maximale ventilatiecapaciteit optreedt. Gelet daarop vreest [appellant sub 1] dat de luchtwasser niet het voor de beperking van ammoniakemissie en geurhinder vereiste rendement zal behalen.

2.7.1. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat door toepassing van het nieuwe huisvestingssysteem weliswaar een reductie van ammoniakemissie wordt bereikt, echter dat de reductie van geuremissie en zwevende deeltjes te beperkt is.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009, in zaak nr. 200804185/1), moet er ten aanzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.

2.7.3. Ingevolge bijlage 1 bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij geldt voor vleesvarkens een maximale emissiewaarde van 1,4 kg NH3 per dierplaats per jaar.

Ingevolge de Regeling ammoniak en veehouderij gelden voor de ammoniakemissie van het vergunde veebestand, met toepassing van de huisvestingssystemen BWL 2006.14V1 en BWL 2008.09V1, emissiewaarden van onderscheidenlijk 0,53 en 0,18 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze huisvestingssystemen voldoen daarmee aan de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting gestelde eisen. Gelet daarop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de huisvestingssystemen overeenkomen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Deze beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de luchtkwaliteit verslechtert ten gevolge van de uitstoot van zwevende deeltjes. Hiertoe voeren zij aan dat het college de bijdrage van de autosnelweg A2, gelegen binnen een straal van 1 km vanaf de inrichting, ten onrechte niet bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes heeft betrokken.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de snelweg A2 een reeds bestaande bron is, zodat moet worden aangenomen dat de bijdrage hiervan reeds is meegenomen in de grootschalige concentratiegegevens, zoals die op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 zijn vastgelegd in de GCN-kaarten. Nu deze concentratiegegevens zijn gebruikt bij het luchtkwaliteitsonderzoek van Kema N.V. van 13 maart 2009, bestond geen aanleiding om de snelweg A2 hier als aanvullende bron bij te betrekken.

2.8.2. Ingevolge artikel 66, aanhef en onder a en b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, maakt de minister vóór 15 maart van ieder kalenderjaar bekend:

a. een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van zwevende deeltjes (PM10) van het voorafgaande kalenderjaar;

b. een overzicht van de prognoses van de grootschalige concentratiegegevens van zwevende deeltjes (PM10) van het tiende kalenderjaar, volgend op het voorafgaande kalenderjaar en van de jaren 2010 en 2020.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Regeling maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen in afwijking van het eerste lid andere gegevens gebruiken dan de gegevens bedoeld in artikel 66, onder a of b, indien die andere gegevens zijn goedgekeurd door de minister.

2.8.3. Blijkens het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitsonderzoek wordt voor de aangevraagde activiteiten voldaan aan de ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldende grenswaarden voor de uitstoot van zwevende deeltjes. In het luchtkwaliteitsonderzoek van Kema N.V. is bij het bepalen van de achtergrondconcentratie gebruik gemaakt van de grootschalige concentratiegegevens als bedoeld in artikel 66 van de Regeling. Nu de snelweg A2 als een bestaande bron kan worden aangemerkt, moet de bijdrage aan de uitstoot van zwevende deeltjes daarvan als zodanig worden geacht te zijn verdisconteerd in deze grootschalige concentratiegegevens. In zoverre bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het college niet heeft mogen uitgaan van het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitsonderzoek.

Deze beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

2.9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college inzake de geluidsgrenswaarden controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste en vierde lid, van de Wet milieubeheer, aan de vergunning had moeten verbinden.

2.9.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden, voor zover aan een vergunning waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder gpbv-installatie verstaan: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (richtlijn 2008/1/EG).

In bijlage 1, onder 6.6, aanhef en onder b, van deze richtlijn, worden genoemd: installaties voor intensieve varkenshouderij met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg.

2.9.2. De stallen van de inrichting waarin de dieren worden gehouden zijn aan te merken als een gpbv-installatie, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. De vergunningvoorschriften 14.1.2 en 14.1.3, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, had ten aanzien van deze geluidgrenswaarden een controlevoorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden. Nu dit achterwege is gelaten, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond slaagt.

2.9.3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat geluidhinder kan worden ondervonden van transportbewegingen die verband houden met het gebruik van een weegbrug binnen de inrichting.

Dit betoog faalt omdat bij het bestreden besluit geen weegbrug is vergund.

Gezondheidsrisico’s

2.10. [appellant sub 2] en anderen vrezen gezondheidsrisico's vanwege de uitbreiding van de inrichting, gelet op de varkensgriep, Q-koorts en de MRSA-bacterie. Hierbij hebben zij het Informatieblad Intensieve veehouderij en gezondheid van de GGD Brabant/Zeeland van januari 2009 aangehaald.

2.10.1. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college de vergunning had moeten weigeren in verband met de gestelde gezondheidsrisico's dan wel ter beperking van die risico's nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het Informatieblad waarop [appellant sub 2] en anderen zich beroepen, de gezondheidsrisico's voor omwonenden van veehouderijen door dierlijke griepvirussen onvoldoende bekend zijn en onvoldoende kunnen worden vastgesteld.

Conclusie

2.11. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, ter controle van de naleving van de in de voorschriften 14.1.2 en 14.1.3 opgenomen geluidgrenswaarden.

Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling aanleiding om in de zaak te voorzien door het hierna vermelde controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden. Daarbij is aanmerking genomen dat partijen het eens zijn over de termijn van 6 maanden voor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek.

Proceskosten

2.12. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de proceskosten.

Ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 3 december 2009, voor zover aan de daarbij verleende vergunning geen controlevoorschrift is verbonden ten aanzien van de in de voorschriften 14.1.2 en 14.1.3 opgenomen geluidgrenswaarden;

IV. bepaalt dat aan de onder II genoemde vergunning het volgende voorschrift wordt verbonden:

Voorschrift 14.1.4

a. Ter controle moet, door middel van een akoestisch onderzoek, worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden van de voorschriften 14.1.2 en 14.1.3 wordt voldaan. De resultaten van dat onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en rekenen dient plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 14.1.1;

b. Het rapport, zoals voorgeschreven onder a, moet binnen zes maanden nadat de inrichting is uitgebreid en in werking gebracht ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nederweert aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010

190.