Uitspraak 201000886/1/H1


Volledige tekst

201000886/1/H1.
Datum uitspraak: 22 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant]),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2009 in zaak nr. 09/2219 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het vergroten van de op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats], (hierna: het perceel) aanwezige woning.

Bij besluit van 15 april 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit, onder intrekking van de verleende vrijstelling, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op 21 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nog een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. D.A.C. Janssen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een tuinkamer op de begane grond en een badkamer en een slaapkamer op de eerste verdieping.

2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Dongewijk" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden -W-".

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor woningen, bijgebouwen, tuinen en erven.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, geldt met betrekking tot de situering van hoofdgebouwen, voor zover thans van belang, dat:

1. - de zijgevels van vrijstaande hoofdgebouwen ten minste 2,5 m van de zijdelingse perceelsgrens zullen worden gesitueerd;

2. - de afstand tussen twee achtergevels van hoofdgebouwen ten minste 18 m zal bedragen;

- de afstand tussen een achtergevel van een hoofdgebouw en de zijgevel van een ander hoofdgebouw niet minder dan 10 m zal bedragen;

- de afstand tussen twee voorgevels van hoofdgebouwen, dan wel tussen voorgevels en achtergevels en/of voorgevels en zijgevels van verschillende hoofdgebouwen ten minste 15 m zal bedragen;

[…];

4. de bepalingen onder d 1 t/m 3 niet van toepassing zijn op hoekoplossingen bij blokken van aaneengesloten woningen.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder b, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen.

Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Tilburg (hierna: de Bouwverordening) moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen, dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

Ingevolge artikel 2.5.18, eerste lid, zijn erf- of terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, niet toegelaten.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 4, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften, heeft miskend dat de zijgevel van het op te richten bouwwerk op minder dan 2,5 m uit de zijdelingse perceelsgrens is voorzien, de afstand tussen de achtergevels kleiner is dan 18 m en niet wordt voldaan aan de minimale afstand van 15 m tussen zijn achtergevel en de zijgevel van [vergunninghouder]. Ook is volgens [appellant] niet voldaan aan het vereiste dat de afstand tussen een achtergevel van een hoofdgebouw en de zijgevel van een ander hoofdgebouw niet minder dan 10 m bedraagt, nu zijn woning en die van [vergunninghouder] als afzonderlijke hoofdgebouwen moeten worden gezien.

2.3.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft het in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, onder 1, van de planvoorschriften gestelde vereiste dat zijgevels van hoofdgebouwen ten minste 2,5 m uit de zijdelingse perceelsgrens worden gesitueerd terecht niet op het bouwplan van toepassing geacht, nu de woning van [vergunninghouder], noch die van [appellant], een vrijstaand hoofdgebouw in de zin van die bepaling is.

Zij heeft evenzeer terecht voor de aan te houden afstanden aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, onder 2, niet de betekenis toegekend die [appellant] daaraan gehecht wilde zien, nu de woningen van [vergunninghouder] en [appellant] ten opzichte van elkaar zijn gesitueerd in dezelfde, aaneengesloten rij.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat niet in geschil is dat zich geen zogenoemde hoekoplossing, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder d, onder 4, van de planvoorschriften, voordoet, zodat de voorschriften van artikel 4, tweede lid, onder d, onder 1, 2 en 3, niet van toepassing zijn en de Bouwverordening aanvullend geldt ten aanzien van de situering van gebouwen. Het college heeft volgens hem het bouwplan ten onrechte niet aan de Bouwverordening getoetst.

Verder is de rechtbank volgens hem ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog dat het college met toepassing van zijn in artikel 13 van de planvoorschriften opgenomen bevoegdheid, de in de Bouwverordening opgenomen regels van toepassing had moeten verklaren op het bouwplan.

2.4.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat niet in geschil was dat zich geen hoekoplossing in evenbedoelde zin voordoet, leidt dit niet tot het door [appellant] met het betoog beoogde doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan geen hoekoplossing, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder d, onder 4, van de planvoorschriften betreft, nu het voorziet in een rechte uitbreiding van de woning, in het verlengde van de achterzijde daarvan. Dat die woning het einde vormt van een rij, betekent niet dat het bouwplan een hoekoplossing in evenbedoelde zin betreft.

De rechtbank heeft voorts evenzeer met juistheid overwogen dat het bestemmingsplan "Dongewijk" met betrekking tot de situering van hoofdgebouwen ten opzichte van elkaar een uitputtende regeling inhoudt, nu het ter zake voorschriften bevat en het college ingevolge artikel 13, eerste lid, onder b, van de voorschriften, bevoegd is om nadere eisen te stellen met betrekking tot die situering. Dat niet alle in artikel 4, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften opgenomen vereisten bij aaneengesloten woningen toepasbaar zijn, doet daar niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 17 oktober 2007 in zaak nr. 200701764/1), is in dat geval voor aanvullende werking van de bepalingen in de gemeentelijke Bouwverordening geen plaats.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de Bouwverordening aanvullend geldt ten opzichte van het bestemmingsplan, wat betreft de regels omtrent bouwdiepte, de ruimte die moet worden aangehouden ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden en erfafscheiding. De artikelen 2.5.17 en 2.5.18 van de Bouwverordening zijn van toepassing en daaraan voldoet het bouwplan niet, aldus [appellant].

2.5.1. Alhoewel de rechtbank ten onrechte niet op dat betoog is ingegaan, leidt dit evenmin tot het door [appellant] met zijn klacht beoogde doel. Dat het betoog dat de Bouwverordening aanvullend werkt op het onderdeel van de bouwdiepte, dat de situering van het bouwplan raakt, faalt, volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen.

Daargelaten of artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening in dit geval van toepassing is, kon die bepaling niet aan verlening van bouwvergunning in de weg staan, nu geen tussenruimte als bedoeld in artikel 2.5.17, eerste lid, is voorzien. Dat het bouwplan, naar [appellant] stelt, met zich brengt dat geen onderhoud mogelijk zal zijn aan een gedeelte van zijn achtergevel op de eerste verdieping, maakt dat niet anders.

Het betoog dat het bouwwerk op de perceelsgrens een te grote hoogte heeft, gelet op het bepaalde in artikel 2.5.18, eerste lid, van de Bouwverordening, slaagt evenmin. Ook dit voorschrift kon, daargelaten of het op het bouwplan van toepassing is, niet aan verlening van de bouwvergunning in de weg staan, omdat de zijgevel van het bouwwerk van [vergunninghouder] op de perceelsgrens, nu deze onderdeel uitmaakt van zijn woning, geen erf- of terreinafscheiding in de zin van artikel 2.5.18, eerste lid, van de Bouwverordening is.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn beroepsgrond ter zake van verminderde lichtinval in zijn woning als gevolg van het bouwplan ten onrechte niet heeft beoordeeld. Dat de vrijstelling inmiddels aan de verleende bouwvergunning is ontvallen, betekent volgens hem niet dat deze beroepsgrond is komen te vervallen.

Hij heeft een rapport van Ingenieursbureau Physicon, gedateerd op 20 juli 2010, ingediend ter toelichting van zijn stelling dat het bouwplan ook op andere onderdelen dan verminderde lichtinval, in strijd is met het Bouwbesluit.

2.6.1. Anders dan [appellant] stelt, is de rechtbank niet aan de beroepsgrond omtrent verminderde lichtinval als gevolg van het bouwplan voorbijgegaan. Zij heeft terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat het bouwplan op dit punt in strijd is met het Bouwbesluit en geconcludeerd dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, onder die omstandigheden bouwvergunning voor het bouwplan niet in verband daarmee mocht weigeren.

Voor zover [appellant] betoogt dat het bouwplan ook op andere onderdelen dan lichtinval in strijd is met het Bouwbesluit, is dat voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat deze grond niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd, kan het betoog reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Reeshof-West". Volgens hem had het bouwplan ook aan dit bestemmingsplan moeten worden getoetst, nu reeds voor de aanvraag om bouwvergunning van [vergunninghouder] een conceptvoorstel tot het nemen van een voorbereidingsbesluit in verband met dit bestemmingsplan bekend was.

2.7.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403126/1), moet bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was voor een bestemmingsplan, dan wel een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

Onweersproken is dat de aanvraag om bouwvergunning voor dit bouwplan op 9 februari 2007 bij het college is ingediend. Op 27 april 2007 is een voorbereidingsbesluit "Reeshof-West", als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in werking getreden. De rechtbank is er dan ook met juistheid van uit gegaan dat het bouwplan terecht is getoetst aan het bestemmingsplan "Dongewijk", nu het ten tijde van de aanvraag daarmee in overeenstemming was en op dat moment een voorbereidingsbesluit van kracht was, noch een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee het in strijd was.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat, nu zijn bezwaarschrift gegrond had moeten worden verklaard vanwege het herroepen van de eerder verleende vrijstelling van het bestemmingsplan, het college ten onrechte zijn proceskosten niet heeft vergoed.

2.8.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het besluit van 17 augustus 2007 is uitsluitend herroepen, voor zover het de verleende vrijstelling betreft.

Het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning is, mede gelet op het vorenoverwogene, door de rechtbank terecht niet onrechtmatig geoordeeld, zodat zij terecht geen grond heeft gevonden om het college gehouden te achten de proceskosten aan Smit te vergoeden.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010

163-641.