Uitspraak 200905616/1/V6


Volledige tekst

200905616/1/V6.
Datum uitspraak: 7 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2009 in zaak nr. 06/5488 in het geding tussen:

[wederpartij] gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], wonend te [woonplaats] en [vennoot C], wonend te [woonplaats],

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [wederpartij] (hierna: de vennootschap) een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 23 augustus 2006 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, in zoverre dat de boete wordt vastgesteld op € 7.200,00 en dat voor het overige de rechtsgevolgen in stand worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2009. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.G.G. de Bakker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. J.W.C. Bruins, advocaat te Amsterdam en vergezeld door [vennoot C], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft overwogen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden en zij daarin aanleiding heeft gezien de boete te verminderen met tien procent. Het redelijke termijn vereiste kan volgens de minister niet als een voorschrift van openbare orde worden aangemerkt, zodat de rechtbank dit niet ambtshalve had mogen toetsen. Voor het op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aanvullen van rechtsgronden bestaat volgens de minister gelet op het beroepschrift geen aanleiding.

2.1.1. De aan de vennootschap opgelegde boete is aan te merken als een punitieve sanctie, waarop artikel 6 van het EVRM van toepassing is.

Ingevolge het eerste lid van dat artikel, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200803437/1), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals de Hoge Raad (hierna: de HR) heeft overwogen en waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de HR van 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006, 11).

In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,00. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden ligt een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,00 in de rede.

2.1.2. In beginsel is een rechtbank niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat de rechtbank het onderzoek op 28 mei 2008 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat uiterlijk op 9 juli 2008 uitspraak wordt gedaan, welke datum ligt binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar die, naar niet in geschil is, met de kennisgeving van 12 juli 2006 is aangevangen. Er was dus op 28 mei 2008 geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn van zes weken voor het doen van een schriftelijke uitspraak, niet te voorzien, zodat er voor de vennootschap ook geen reden was daarover te klagen. De uitspraak is echter pas gedaan op 23 juni 2009, zodat deze fase van de procedure bijna drie jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is daarmee alsnog overschreden en de rechtbank heeft dan ook terecht de boete verminderd met 10%, welke vermindering in dit geval € 800,00 bedraagt. Voor zover de minister ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd dat de vennootschap een verzoek om heropening van het onderzoek had moeten doen om de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde te stellen, kan hij hierin niet worden gevolgd, omdat dit in redelijkheid niet van de vennootschap kan worden verlangd.

Het betoog faalt.

2.2. Voor zover de minister betoogt dat de overschrijding van de redelijke termijn hem niet kan worden verweten en dat de minister van Justitie verantwoordelijk is voor de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn, faalt dit betoog. In boetezaken dient te worden beoordeeld of de boete terecht is en de hoogte ervan gerechtvaardigd is. Daarbij is van belang of sprake is van een onacceptabele vertraging. Indien dat het geval is, vindt daarvoor een compensatie plaats door middel van matiging van de boete. Behoudens het geval waarin de vertraging is veroorzaakt door degene aan wie de boete is opgelegd en dat aan hem moet worden toegerekend, is bij deze vorm van compensatie niet van belang wie verantwoordelijk is voor de vertraging.

2.3. Tot slot betoogt de minister dat door een vermindering van de boete rechtsongelijkheid ontstaat, omdat een beboete werkgever binnen een arrondissement waar een grote achterstand bestaat bij de behandeling van zaken, een lagere boete zal krijgen voor dezelfde overtreding, dan een werkgever elders in Nederland.

2.3.1. De minister miskent met zijn betoog dat de vermindering van de boete niet dient te worden gezien als een verlaging van de straf, maar een vergoeding voor geleden immateriële schade. Van verschillen in de bestraffing in strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010

164-532.