Uitspraak 200900706/1/V6


Volledige tekst

200900706/1/V6.
Datum uitspraak: 18 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008 in zaak nr. 08/1886 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 21 maart 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 december 2008, verzonden op 18 december 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2009. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. van Gastel, advocaat te Hellevoetsluis, vergezeld door haar [directeur] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Voorts is [vreemdeling], van Turkse nationaliteit (hierna: de vreemdeling), als getuige gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 18 wordt, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).

2.3. De minister heeft zich in het besluit van 21 maart 2008 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling allerhande werkzaamheden in de hotelonderneming van [appellante] te Spijkenisse (hierna: het hotel) heeft verricht, zoals het ophalen van producten bij leveranciers en het uitladen van een auto, zonder dat hiervoor een tewerkstellingsvergunning was verleend, terwijl deze wel was vereist.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister dit standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert zij aan dat de vreemdeling heeft verklaard dat de verklaring die hij op 3 mei 2007 tegenover een inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft afgelegd onjuist is weergegeven, dat hij deze onder druk heeft ondertekend en toen ten onrechte niet met behulp van een tolk is gehoord. Daarnaast kan uit de verklaring van 3 mei 2007 niet worden afgeleid welke werkzaamheden de vreemdeling heeft verricht, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat [directeur] de verklaring die hij op 3 juli 2007 tegenover inspecteurs van de Arbeidsinspectie heeft afgelegd niet heeft ondertekend, omdat hij van mening is dat deze eveneens niet overeenstemt met hetgeen hij feitelijk heeft verklaard. Verder biedt de verklaring van [directeur] onvoldoende grond voor het oordeel dat [appellante] de vreemdeling arbeid heeft laten verrichten in de zin van de Wav, nu [directeur] alleen heeft verklaard dat de vreemdeling hem wel eens heeft geholpen bij het boodschappen doen, aldus [appellante].

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2008 in zaak nr. 200708170/1), dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of -belofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.

De vreemdeling heeft in een bij de rechtbank overgelegde verklaring van 4 november 2008 en ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij gestrest en nerveus was, toen hij werd meegenomen voor verhoor, aangezien hij nooit met politie in aanraking is geweest en door de betrokken inspecteur van de Arbeidsinspectie onvriendelijk werd bejegend. [appellante] heeft, door middel van deze verklaringen van de vreemdeling, niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling de verklaring van 3 mei 2007 niet in vrijheid heeft afgelegd en ondertekend. Voor zover [appellante] voorts ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat de vreemdeling ten onrechte niet met behulp van een tolk is gehoord, dient deze stelling buiten beoordeling te worden gelaten, omdat zij niet in eerste aanleg naar voren is gebracht.

Daarnaast is in het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakt proces-verbaal van het gehoor van [directeur] op 3 juli 2007 vermeld dat [directeur] de verklaring niet heeft ondertekend, omdat hem geen kopie daarvan werd meegegeven. Dat [directeur] niet heeft ondertekend, omdat zijn verklaring onjuist zou zijn weergegeven, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, samengevat weergegeven, [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de minister niet van de verklaring van de vreemdeling van 3 mei 2007 onderscheidenlijk van [directeur] van 3 juli 2007 heeft mogen uitgaan.

2.4.2. De vreemdeling heeft op 3 mei 2007 verklaard dat - samengevat weergegeven - hij tot en met het laatste weekend van april 2007 onregelmatig, op de momenten dat het druk was, in het hotel heeft gewerkt en heeft geholpen, bijvoorbeeld 's nachts van 24:00 uur tot de ontbijtploeg kwam om het ontbijt klaar te maken. Voorts heeft [directeur] op 3 juli 2007 verklaard dat de vreemdeling hem wel eens heeft geholpen en mee is gegaan om producten voor het hotel op te halen en heeft geholpen deze uit te laden.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op grond van deze verklaringen terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling allerhande werkzaamheden in het hotel heeft verricht. Dat de vreemdeling niet nader heeft verklaard welke werkzaamheden hij heeft uitgevoerd, is niet van belang. Deze heeft verklaard dat hij handelingen ten dienste van het hotel heeft verricht, hetgeen [directeur], door te verklaren dat de vreemdeling mee is gegaan om producten voor het hotel op te halen en heeft geholpen deze uit te laden, heeft bevestigd.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009

382-485.