Uitspraak 200809198/1/R2


Volledige tekst

200809198/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Duindigt, gevestigd te Wassenaar, en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2008, kenmerk PZH-2008-504024, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wassenaar (hierna: de raad) bij besluit van 31 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Waalsdorperlaan Wassenaar" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, en de stichting Stichting Duindigt (hierna: de stichting) en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2009, beroep ingesteld. Bij brief van 19 januari 2009 heeft [appellant sub 1] de gronden aangevuld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenrapport). Het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door S.M. Drost, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de raad, eveneens vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, en de raad van de gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. [appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen de (gedeeltelijke) goedkeuring van het plan omdat hij - kort samengevat - van mening is dat er sprake is van ongelijke behandeling omdat het plan de ontwikkeling van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) toelaat, terwijl de door hem ingediende bouwaanvragen uit 2004 voor een deel van het plangebied zijn afgewezen met als argument dat het gebied onbebouwd dient te blijven.

2.2. [appellant sub 1] is in het verleden eigenaar geweest van het tuincentrum gelegen aan de [locatie] te [plaats] en pachter van de aldaar gelegen gronden, gelegen tegenover het plangebied. [appellant sub 1] heeft in 2004 bouwplannen ingediend ten behoeve van een expositievilla en woningen op gronden gelegen tegenover het tuincentrum, aan de overzijde van de Waalsdorperlaan. De gronden waarop de bouwplannen betrekking hadden, zijn de gronden kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […] en [gemeente], sectie […], nummer […], gedeeltelijk. Deze gronden liggen in een deel van het plangebied. [appellant sub 1] was en is geen pachter of eigenaar van deze gronden. Bij besluit van 23 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar besloten de bouwaanvragen niet in behandeling te nemen omdat deze niet voldeden aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning. In zijn besluit heeft het college van burgemeester en wethouders voorts overwogen dat de bouwplannen, indien wel ontvankelijk, niet gehonoreerd zouden kunnen worden omdat deze in strijd zijn met het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Het hiertegen gemaakte bezwaar, beroep en hoger beroep is ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. [appellant sub 1] heeft destijds geen rechtsmiddelen aangewend tegen het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" dat zijn bouwplannen niet toeliet.

2.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] eigenaar noch pachter is van de gronden in en rond het plangebied. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 1] een objectief en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Dat [appellant sub 1] ten tijde van de totstandkoming van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" het voornemen had om op een deel van gronden die in het plangebied liggen een project uit te voeren, waaraan zoals hiervoor is weergegeven niet is meegewerkt, is onvoldoende om in deze procedure als een voldoende concreet, objectief en persoonlijk belang aan te merken dat rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Ter zitting heeft [appellant sub 1] bevestigd dat zijn bezwaren zich ook niet tegen het plan als zodanig richten.

2.4. De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), geen beroep kan instellen.

2.5. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

Het plan

2.6. Het plan beoogt een planologische regeling te geven voor het verplaatsen van de ambassade van de VS van het Lange Voorhout in Den Haag naar een locatie aan de Waalsdorperlaan. Het plangebied is circa 4 hectare groot en is gelegen aan de rand van de gemeente Wassenaar; het plangebied ligt tegen de gemeentegrens van Den Haag.

Toetsingskader

2.7. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Het beroep van de stichting en [appellant sub 2]

2.8. De stichting en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte (gedeeltelijk) goedkeuring is verleend aan het plan. Zij voeren daartoe verschillende beroepsgronden aan, die hierna aan de orde komen.

Natuuronderzoek ontoereikend

2.9. De stichting en [appellant sub 2] betogen dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat het in strijd met het beschermingsregime van Habitatgebieden, de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en de Natuurbeschermingswet 1998 onvoldoende rekening houdt met de natuurwaarden in het plangebied. Zij voeren daartoe aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de Habitatsoorten meervleermuis en nauwe korfslak, die in het Habitatrichtlijngebied Meijendel en Berkheide voorkomen. Verder voeren de stichting en [appellant sub 2] aan dat onvoldoende aannemelijk is dat er ontheffing zal worden verleend van de verbodsbepalingen van de Ffw vanwege het verstoren van vleermuizen die het gebied als jachtgebied en/of verbindingsroute gebruiken.

2.10. In het goedkeuringsbesluit heeft het college geconcludeerd dat het plangebied geen deel uitmaakt van een Habitatrichtlijngebied en dat in de nabije omgeving geen Vogelrichtlijngebieden aanwezig zijn. Het college stelt zich op het standpunt dat door de stichting en [appellant sub 2] geen dusdanige gegevens zijn aangeleverd dat er gerede twijfel zou moeten bestaan omtrent de gemeentelijke conclusies en de resultaten van de met het oog op de eventuele aanwezigheid van beschermde diersoorten door KuiperCompagnons uitgevoerde quickscan. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het bepaalde in de Ffw en de Natuurbeschermingswet 1998 niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.11. De quickscan is primair opgesteld in het kader van de Ffw, maar tevens komt het gebied Meijendel en Berkheide aan de orde. Daarbij is opgemerkt dat onderzocht dient te worden of de geplande ontwikkeling geen nadelige effecten op de instandhoudingdoelstellingen van twee diersoorten, te weten de meervleermuis en de nauwe korfslak tot gevolg heeft.

Ten aanzien van de meervleermuis is in de quickscan het volgende opgemerkt:

"In het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied Meijendel en Berkheide komt een belangrijke populatie meervleermuis voor. De soort overwintert er in bunkers. meervleermuizen migreren vanuit deze winterverblijven naar open waterrijke jachtgebieden in Noord-Nederland, waar ze kraamkolonies vormen. Naar verwachting zal deze soort geen gebruik maken van het plangebied, behalve mogelijk tijdens de migratie, waarbij houtwallen, bosranden en brede waterlopen worden gevolgd. De geplande ontwikkeling zal zeer waarschijnlijk geen bedreiging vormen voor het voortbestaan van de meervleermuis in Meijendel en Berkheide."

In de quickscan is met betrekking tot de nauwe korfslak het volgende opgemerkt:

"Nauwe korfslak is een soort die voorkomt in kalkrijke duinvalleien. De soort komt waarschijnlijk niet in het plangebied voor en de geplande ontwikkeling zal geen negatieve invloed uitoefenen op de instandhoudingsdoelstellingen voor deze Rode lijstsoort in het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied Meijendel en Berkheide."

In de quickscan is geconcludeerd dat de instandhouding van de soorten in het Habitatrichtlijngebied Meijendel en Berkheide door de ontwikkeling van het plangebied niet in gevaar komt.

2.12. In het deskundigenrapport is ten aanzien van de meervleermuis op basis van eigen onderzoek geconcludeerd dat de voorgestane ontwikkeling in het plangebied geen negatieve invloed heeft op de instandhoudingsdoelstellingen en dat het plangebied geen geschikte habitat is voor de nauwe korfslak. Gezien de afstand tussen het Habitatrichtlijngebied en het plangebied, die circa 1.300 meter bedraagt, en de habitat van de nauwe korfslak, is het niet aannemelijk dat de onderhavige ontwikkeling enig effect op de habitat van de nauwe korfslak zal hebben.

2.13. In de quickscan, die primair is gericht op de Ffw, is naast de meervleermuis en de nauwe korfslak gekeken naar grondgebonden zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen, vissen, ongewervelden en vaatplanten en paddenstoelen.

In de quickscan is gebruik gemaakt van gegevens van het Natuurloket en de Atlas van de Nederlandse zoogdieren waaruit blijkt dat in de directe omgeving en mogelijk in het plangebied zelf zeven, mogelijk acht, vleermuissoorten voorkomen, waarbij de meervleermuis niet is genoemd. Het voorkomen van de vissoorten bittervoorn en kleine modderkruiper werd niet uitgesloten.

Geconcludeerd is dat vervolgonderzoek naar het voorkomen van vleermuizen noodzakelijk is, waarbij aandacht zal moeten worden besteed aan het gebruik van zowel jachtgebieden en vliegroutes als van verblijfplaatsen. Opgemerkt wordt dat het gebied waarschijnlijk alleen gebruikt wordt als jachtgebied en als vliegroute.

In het onderzoek wordt een aantal suggesties gedaan waardoor een mogelijk negatieve invloed met betrekking tot mogelijk voorkomende soorten kan worden voorkomen:

- het verdient de voorkeur dat buiten het broedseizoen wordt begonnen met werkzaamheden die broedvogels zouden kunnen verstoren. Behalve als aangetoond kan worden dat zich in de buurt van de werkzaamheden geen broedvogels bevinden, dient te worden begonnen met het werk in de periode september t/m februari;

- opbrengsten van zand kan tot gevolg hebben dat rugstreeppadden naar het gebied trekken. Indien het opbrengen van zand noodzakelijk is, kan dit het beste in het najaar worden gedaan waarna snel met de bouwwerkzaamheden wordt begonnen. Hierdoor wordt de kans op padden geminimaliseerd;

- als waterlopen in het gebied worden aangetast dient in vervolgonderzoek het voorkomen van bittervoorn en kleine modderkruiper te worden bepaald.

- voor vaatplanten geldt dat mogelijk beschermde soorten voorkomen langs de randen van het plangebied. Indien deze randen niet worden aangetast, zijn maatregelen niet nodig en zijn er geen verplichtingen.

2.14. De resultaten van de quickscan hebben ertoe geleid dat door het Natuur-Wetenschappelijk Centrum te Dordrecht (hierna: het NWC) nader onderzoek is uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied. In het (nader) onderzoeksrapport uit juli 2007 is uiteengezet hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden. Voor wat betreft de vleermuizen is in de periode april-juni driemaal onderzoek verricht van één uur voor zonsondergang tot minimaal twee uur na zonsondergang. Hieruit blijkt dat de meervleermuis niet in het gebied voorkomt. In en om het onderzoeksgebied zijn vijf vleermuissoorten waargenomen. Er zijn geen zomer- of winterverblijfplaatsen aangetroffen, zodat is geconcludeerd dat het gebied uitsluitend gebruikt wordt als jachtgebied. Daarnaast hebben de bestaande bomen en lanen rondom het terrein een functie als verbindingsroute.

2.15. Het plangebied noch de directe omgeving daarvan zijn aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Het gebied Meijendel en Berkheide is op grond van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) (Pb L 387) is het gebied Meijendel en Berkheide op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Voor het plan is niet het beschermingsregime van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, van toepassing, maar dat van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Ingevolge het derde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

2.16. Het goedgekeurde plan is een plan of project, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied. Onderzocht dient te worden of het college terecht op grond van objectieve gegevens uitgesloten heeft geacht dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingdoelstellingen daarvan.

2.17. Vast staat dat het plangebied zelf geen onderdeel uitmaakt van de SBZ Meijendel en Berkheide, maar dat deze SBZ gebieden op ongeveer een afstand van 1300 meter vanaf de westelijke grens van het plangebied zijn gelegen. Omdat het plangebied zelf niet in een beschermd gebied ligt gaat het derhalve uitsluitend om de zogenoemde externe werking.

Het natuurgebied Meijendel en Berkheide is als SBZ aangewezen vanwege het voorkomen in dit gebied van de habitattypen duinen met Duindoorn (Hippophaë rhamnoides), vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie ('grijze duinen'), beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied en vochtige duinvalleien, alsmede embryonale wandelende duinen, wandelende duinen op de strandwal met Helm (Ammophila arenaria; 'witte duinen'). Het is voorts aangewezen, omdat in dit gebied de habitatsoorten nauwe korfslak en de meervleermuis voorkomen.

2.18. Gelet op de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken, de afstand van het plangebied tot het natuurgebied Meijendel en Berkheide en de activiteiten die in het plangebied gaan plaatsvinden zijn naar het oordeel van de Afdeling van de activiteiten in het plangebied geen effecten te verwachten op de SBZ. De stichting en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken in zoverre onjuist zijn dan wel leemten vertonen. Onder deze omstandigheid geeft hetgeen de stichting en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Habitatrichtlijn in zoverre niet aan het plan in de weg staat.

2.19. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had mogen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.20. Uit de door KuiperCompagnons en het NWC ingestelde onderzoeken kan worden afgeleid dat geen negatieve invloed is te verwachten ten gevolge van de uitvoering van het plan met betrekking tot voorkomende soorten en planten. De onderzoeken leveren wel een aantal suggesties op. Gebleken is dat deze suggesties kunnen en zullen worden uitgevoerd en dat deze niet in de weg staan aan de realisatie van de mogelijkheden die het plan biedt. Hetgeen in beroep is aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de onderzoeken die hebben plaatsgevonden in zoverre onjuist zijn, dan wel leemten vertonen. Onder deze omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet op voorhand hoeft te worden aangenomen dat het bepaalde in de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Bestemming Kantoren

2.21. De stichting en [appellant sub 2] voeren aan dat de bestemming "Kantoren" te ruim is en ook andere functies dan een ambassade mogelijk maakt. Als rechtvaardiging voor het plan is aangevoerd de noodzaak om de ambassade van de VS uit de binnenstad van Den Haag te verplaatsen. De planologie kent een dergelijke motivering niet. In het plan is ook niet gewaarborgd, dat het plangebied uitsluitend ten behoeve van een ambassade wordt gebruikt en niet ten behoeve van een algemene kantoorfunctie. Dit zal zich voordoen indien de ambassade niet op de beoogde locatie wordt gevestigd of na vestiging wordt verplaatst naar een andere locatie.

2.22. In het bestreden besluit is aangegeven dat de kantoorbestemming in geval van de vestiging van een ambassade een zeer gebruikelijke betreft en het toekomstige gebruik ten behoeve van de vestiging van een ambassade dekt. De noodzaak om hier tot een meer gespecificeerde maatbestemming over te gaan is naar het oordeel van het college niet aangetoond. Voorts heeft het college vastgesteld dat de raad met de formulering van de voorschriften heeft getracht aan te sluiten bij de nieuwe Wet ruimtelijke ordening met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen waar wordt uitgegaan van hoofdgroepen voor bestemmingen. De functie van ambassade wordt planologisch volledig gedekt door de doeleindenomschrijvingen en de hoofdlijnen van beleid van de bestemming kantoor.

2.23. In de plantoelichting en het bestreden besluit is verder gewezen op het bijzondere belang van het gemeentebestuur van Den Haag bij verplaatsing van de ambassade van de VS. Deze ambassade is thans gevestigd in het centrum van Den Haag. Sedert 11 september 2001 zijn overal in de wereld de veiligheidsmaatregelen rond de ambassades van de VS verscherpt, ook in Den Haag. Deze maatregelen hebben een ontwrichtend effect op de omgeving en de infrastructuur in dit deel van de binnenstad van Den Haag. De sindsdien in de openbare ruimte rond de ambassade getroffen maatregelen leiden tot overlast en vormen een ernstige aantasting van de kwaliteit van de monumentale omgeving en de bereikbaarheid en het functioneren van dit deel van de binnenstad. Daarbij komen de belemmeringen voor tram, auto, fiets en voetganger, parkeerproblemen omdat parkeergarages lastig te bereiken zijn, de uitstraling op de monumentale omgeving en de gevolgen voor het (culturele) uitgaansklimaat en grote evenementen in dit deel van het centrum. Bovendien zijn de door de Amerikaanse overheid gewenste veiligheidsmaatregelen, onder meer door het ruimtebeslag, op de huidige locatie niet te realiseren. De betrokken overheden zijn daarom al enkele jaren geleden op zoek gegaan naar een locatie waar de noodzakelijk geachte veiligheidsmaatregelen kunnen worden getroffen en die ook overigens voldoet aan de eisen die worden gesteld aan de ambassade van de VS. De locatie die is voorzien in het huidige plan voldoet aan die eisen, aldus het college en de raad.

2.24. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart met de bestemming "Kantoren" aangewezen gronden bestemd voor kantoren, met de daarbij behorende andere gebouwen en bouwwerken, waaronder entreegebouwen, onderhoudsgebouwen en dienstwoningen.

In artikel 2, onder k.1, van de planvoorschriften wordt kantoor gedefinieerd als een ruimte die blijkens zijn indeling en inrichting kennelijk is bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor werkzaamheden van administratieve aard of als tekenkamer.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften gelden in aanvulling op het bepaalde in artikel 1 met betrekking tot de in lid 1 bedoelde bestemming de hoofdlijn van beleid dat binnen de bestemming slechts beperkte publieksgerichte activiteiten zijn toegestaan voor zover die direct verband houden met de ter plaatse toegestane functie.

2.25. Op de gronden met de bestemming "Kantoren" zijn kantoren toegestaan. Blijkens artikel 2 mogen dit uitsluitend administratieve kantoren betreffen. Verder is in artikel 8, tweede lid, onder 1 aangegeven dat activiteiten die direct verband houden met de ter plaatse toegestane functie slechts beperkt publieksgericht mogen zijn. De bestemming "Kantoren" is derhalve niet uitsluitend gericht op het gebruik ten behoeve van een ambassade. In ieder geval zijn kantoorfuncties zonder baliefunctie ingevolge het plan toegestaan en dat is ruimer dan ambassade.

2.26. Het bezwaar dat de bestemming "Kantoren" te ruim is, faalt. Blijkens de plantoelichting en overige stukken zal in het plangebied de Amerikaanse ambassade worden gevestigd. De functie van ambassade wordt planologisch gedekt door de doeleindenomschrijvingen en de hoofdlijnen van beleid van de bestemming "Kantoren". Een ambassadegebouw is ook een kantoor. De ruimtelijke uitstraling van een ambassade wijkt niet op wezenlijke punten af van kantoren, die ingevolge de voorschriften mogelijk zijn. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften kunnen ter plaatse immers uitsluitend administratieve kantoren worden gevestigd en ingevolge artikel 8, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften dienen de activiteiten die direct verband houden met de ter plaatse toegestane functie slechts beperkt publieksgericht te zijn. Ook het standpunt van het college dat het toekennen van een maatbestemming zich niet verdraagt met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen, zoals voorgestaan in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, waar wordt uitgegaan van hoofdgroepen voor bestemmingen, is niet onjuist. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er geen ruimtelijk motief is dat noopt tot een maatbestemming. Niet aannemelijk is dat binnen de planperiode een andere invulling van het plangebied zal plaatsvinden dan die ten behoeve van een Amerikaans ambassadegebouw. De vrees dat de ambassade niet op deze locatie wordt gevestigd of binnen de planperiode zal verdwijnen en dat er dan een gewoon kantoor zal worden gevestigd, ontbeert gelet op de grote urgentie voor het verplaatsen van de huidige ambassade in het centrum van Den Haag naar de Waalsdorperlaan, de lange zoektocht naar het vinden van een geschikte locatie en al hetgeen verder door partijen naar voren is gebracht, grondslag. Overigens acht de Afdeling het niet onredelijk dat in het - theoretisch denkbare - geval van verplaatsing van de ambassade kan worden teruggevallen op de bestemming "Kantoren", omdat een alternatief gebruik van de gronden met opstallen op deze locatie anders illusoir zal zijn.

Landschappelijk concept/Hoofdlijnen van beleid

2.27. De stichting en [appellant sub 2] betogen dat ingevolge artikel 8, tweede lid, sub 5, van de planvoorschriften moet worden voorzien in een afdoende inpassing van de kantoorfunctie en -gebouwen, zodat een positieve bijdrage wordt geleverd aan het landschappelijk concept als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften. Artikel 1 van de planvoorschriften voldoet in hun visie evenwel niet aan de eisen van concreetheid en ondubbelzinnigheid die moeten worden gesteld aan planvoorschriften. Voorts is aangevoerd dat artikel 8, tweede lid, sub 5, van de planvoorschriften een gebod inhoudt, hetgeen niet mogelijk is.

2.28. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en sub 5, van de planvoorschriften geldt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1 met betrekking tot de in lid 1 bedoelde bestemming de hoofdlijn van beleid dat er dient te worden voorzien in een afdoende inpassing van de kantoorfuncties en -gebouwen zodat een positieve bijdrage wordt geleverd aan het landschappelijke concept zoals genoemd in artikel 1 van deze voorschriften.

In artikel 1 van de planvoorschriften zijn de hoofdlijnen van beleid weergegeven: de visie op het gebied, landschaps- en natuurwaarden en archeologische en cultuurhistorische waarden. In artikel 1, paragraaf 2.1, van de planvoorschriften, waarin de visie op het gebied is weergegeven, is onder meer aangegeven dat het ruimtelijk/landschappelijk concept onder meer uitgaat van het in stand houden en versterken van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied. Dit is naderhand uitgewerkt in bedoeld artikel.

2.29. In het verweerschrift is uiteengezet dat een groot deel van de inpassing al vastligt in de verdeling van het plangebied in bestemmingen. Het gaat dan met name om het gegeven dat er ingevolge het plan een omvangrijk "groen" gebied moet blijven bestaan tussen de Benoordenhoutseweg en de bebouwing ten behoeve van de ambassade en dat de bebouwingsgrens ligt op de grens tussen strandwal en strandvlakte. Verder is aangegeven dat door de harde indeling in functies en bestemmingen in het plan al volledig uitwerking is gegeven aan paragraaf 2.2 van artikel 1 (landschaps- en natuurwaarden) en dat artikel 1 paragraaf 2.3 (archeologie) is uitgewerkt in artikel 11 van de planvoorschriften (hierna nog aan de orde). In het verweerschrift is verder aangegeven dat de overige inpassing als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub 5, van de planvoorschriften een invulling betreft op voornamelijk detailniveau. De toegevoegde waarde van deze bepaling is dat wie in het plangebied bebouwing ontwerpt of realiseert met nadruk wordt gewezen op een aantal zaken, zoals:

- dat het hoofdgebouw zal moeten worden opgenomen in de dichte beplanting (bosachtige structuur) op de strandwal;

- dat het hoofdgebouw allure moet uitstralen;

- dat het voorterrein open moet worden ingericht;

- en dat de bermbeplanting een gefilterd doorzicht (vanaf de weg) moet bieden op het open voorterrein.

2.30. De stelling dat artikel 8, tweede lid, sub 5, van de planvoorschriften een gebod zou inhouden volgt de Afdeling niet. De Afdeling begrijpt deze bepaling aldus dat daarin een voorwaarde ligt besloten waaraan op te richten bebouwing in het plangebied zal moeten voldoen.

2.31. Gelet op de planvoorschriften en de toelichting in het verweerschrift acht de Afdeling het standpunt van de stichting en [appellant sub 2] dat de artikelen 8, tweede lid, sub 5, en 1 van de planvoorschriften in samenhang bezien onvoldoende bepaald en concreet zijn, ongegrond. Bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning kan getoetst worden of het bouwplan aan genoemde planvoorschriften voldoet. Dit betoog faalt eveneens.

Nadere eis

2.32. De stichting en [appellant sub 2] betogen dat artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften, dat regelt dat met inachtneming van artikel 1 nadere eisen kunnen worden gesteld aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, in strijd is met de bebouwingsregeling opgenomen in artikel 8 van de planvoorschriften, omdat daarin is bepaald dat de bouwvlakken volledig bebouwd kunnen worden. Immers nu de bouwvlakken tot 100% kunnen worden gevuld valt niet in te zien wat voor ruimte er nog is voor een nadere eis, die kan worden ingevuld met een verschuiving binnen de bouwvlakken.

2.33. Ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders met inachtneming van artikel 1 nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen dienen te worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken.

2.34. Het betoog met betrekking tot de voorvermelde planvoorschriften faalt. Ingevolge de voorschriften van het plan mogen de bouwvlakken (en bouwhoogten) onder bepaalde voorwaarden voor 100% worden benut. Het is evenwel niet verplicht om een bouwvlak voor 100% te bebouwen. Ingeval een bouwvlak voor minder dan 100% wordt bebouwd, kan er aanleiding zijn om een nadere eis te stellen. Voorts wordt onder bebouwing in de zin van artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften gebouwen en andere bouwwerken verstaan. In artikel 8, derde lid, onder 4, 5 en 6, van de planvoorschriften zijn bebouwingsbepalingen opgenomen ten behoeve van respectievelijk andere bouwwerken, overkappingen en vlaggemasten. Naast de mogelijkheid tot het toepassen van nadere eisen ingeval een bouwvlak niet volledig wordt bebouwd, is het stellen van nadere eisen ook mogelijk ten behoeve van andere bouwwerken. Deze andere bouwwerken zijn ook toegestaan buiten de op de plankaart aangegeven bouwvlakken. De bepaling strekt derhalve verder dan uitsluitend het bouwen binnen de bouwvlakken.

Archeologie en cultuurhistorie

2.35. De stichting en [appellant sub 2] stellen dat de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is omdat aantasting van archeologische waarden ter plaatse van de bouwvlakken niet uitgesloten is. De bouwvlakken zijn weliswaar exact aangegeven, maar bouwen ter plaatse is alleen mogelijk na vrijstelling in verband met mogelijke archeologische waarden en die vrijstelling is niet verleend. Voorts stellen de stichting en [appellant sub 2] dat het plan op geen enkele wijze bescherming biedt aan het beschermd dorpsgezicht "Landgoederenzone Wassenaar-Voorschoten-Leidschendam-Voorburg" hoewel dit wel noodzakelijk is op grond van artikel 36 van de Monumentenwet 1988.

2.36. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de situering van de ambassade zodanig aan- en ingepast is dat ruimtelijk zal worden aangesloten bij de omringende landgoederenstructuur. Er zijn, aldus het college, geen zodanig zwaarwegende argumenten aangevoerd, waarom een wijziging van het gebruik van o.a. voetbalvelden en hondenrenbaan naar representatieve bebouwing met substantiële beplanting aansluitend op de aangrenzende landgoedbossen, strijdig zou zijn met de waarden van dit gebied. Het feit dat de groenbeplanting aan de zijde van het tennispark smaller zal zijn dan aan de zijde van de Benoordenhoutseweg, betekent naar het oordeel van het college niet dat de inpassing daarmee niet meer zou passen binnen de omringende landgoederenstructuur dan wel onaanvaardbare risico's voor de natuurbelangen zou opleveren.

2.37. Blijkens de plantoelichting heeft de raad bij het opstellen van het plan archeologisch onderzoek laten verrichten door Vetigia B.V. te Amersfoort. De samenvatting en conclusies van dit onderzoek zijn opgenomen in paragraaf 3.3 van de toelichting van het plan. Hieruit komt naar voren dat voor het noordelijk deel van het plangebied - waar het grootste gedeelte van de bebouwing is geprojecteerd - de kans op de aanwezigheid van archeologische waarden nihil is. De bodem is, tot een diepte van circa 130 cm beneden maaiveld, verstoord. Vermoedelijk heeft de verstoring plaatsgevonden door afzandingen in de 18e en 19e eeuw. Voor het zuidelijk deel van het gebied geldt dat de gronden tot 60-90 cm beneden maaiveld zijn verstoord. Het advies in het archeologisch onderzoek luidde dat in het zuidelijk deel, en dan met name ter plaatse van de beoogde bebouwing, nader archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden.

2.38. In het verweerschrift is aangegeven dat het gehele systeem van verbod, vrijstelling en aanlegvergunning zo is opgezet, dat geen verstoringen kunnen optreden voordat gelegenheid is geboden voor nader onderzoek en eventuele opgravingen. Dit systeem is gebruikelijk en effectief, het staat aan de uitvoering van het plan - ook als er archeologische vondsten worden gedaan - uiteindelijk niet in de weg.

In het verweerschrift is voorts uiteengezet dat bij de omvang van de bebouwing en de eisen die zijn gesteld aan de inpassing en de plaatsing van de bouwvlakken is gewerkt overeenkomstig het besluit tot aanwijzing van het beschermd dorpsgezicht (versie van 14 november 2007). Het college stelt zich op het standpunt dat uit de plantoelichting blijkt dat de raad in voldoende mate rekening heeft gehouden met het beschermd dorpsgezicht en dat het plan geen inbreuk vormt op het beschermd dorpsgezicht. Door te kiezen voor een relatief omvangrijk gebied met daarop beperkte mogelijkheden om te bouwen en dan alleen op een geruime afstand van de weg - waarbij het tussenliggende gebied een groen karakter behoudt - is bij het opstellen van het plan, aldus het college, bewust en nadrukkelijk aangesloten bij de al aanwezige structuur en de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

2.39. Op de plankaart is voor het gehele plangebied de dubbelbestemming "Archeologie en cultuurhistorie" opgenomen. Deze dubbelbestemming is geregeld in artikel 11 van de planvoorschriften.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de gronden primair bestemd ten behoeve van behoud, bescherming en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde archeologische, cultuurhistorische en architectonische waarden. Secundair zijn de gronden bestemd voor de doeleinden van de onderliggende bestemmingen.

In artikel 11, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften wordt met betrekking tot de cultuurhistorische waarden gerefereerd aan het beschermde dorpsgezicht.

Ingevolge artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 bedoelde gronden geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:

1. ver-/nieuwbouw van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw, gelegen op minder dan 1,0 m boven peil, in generlei opzicht wordt vergroot of veranderd;

2. de bouw van een bijgebouw of de uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 11, vierde lid, zijn burgemeester en wethouders, onverminderd het elders in deze voorschriften bepaalde, bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder 3 voor de bouw van bouwwerken, die noodzakelijk zijn voor en ten dienste staan van de op de kaart aangegeven onderliggende bestemmingen op voorwaarde, dat uit archeologische en cultuurhistorisch onderzoek is gebleken dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische en cultuurhistorische waarde van het gebied of een afweging van de in geding zijnde belangen tot uitkomst heeft dat, onverminderd het elders in het plan bepaalde, een vrijstelling in redelijkheid niet kan worden geweigerd. Bij het verlenen van vrijstelling zullen de aspecten als genoemd in artikel 1 lid 2 in de belangenafweging worden betrokken.

2.40. Het plangebied maakt deel uit van het beschermd dorpsgezicht van het gebied landgoederenzone Wassenaar-Voorschoten-Leidschendam-Voorburg.

2.41. Het plan is in het wettelijk vooroverleg gezonden aan de VROM-inspectie. De VROM-inspectie heeft mede namens de rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM) op het plan gereageerd. Uit deze reactie blijkt dat de RACM verheugd is te constateren dat in het plan de te beschermen waarden, zoals beschreven in het te beschermen dorpsgezicht, in grote lijnen zijn verdisconteerd.

2.42. De Afdeling is van oordeel dat het door Vestigia B.V. uitgevoerde onderzoek voldoende kan worden geacht voor de toepassing van de vrijstellingsbepaling als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de planvoorschriften voor de gronden in het noordelijk deel van het plangebied waar volgens het onderzoek geen nader onderzoek noodzakelijk is. Blijkens het door Vestigia B.V. uitgevoerde archeologisch onderzoek is het grootste gedeelte van de bebouwing hier geprojecteerd. Nu slechts een klein gedeelte van de bebouwing is geprojecteerd in het zuidelijke gebied waar vervolgonderzoek dient plaats te vinden, het niet is gezegd dat het vervolgonderzoek uit zal wijzen dat er archeologische waarden in het zuidelijk gebied voorkomen waar de bebouwing is voorzien en er - zoals in de stukken onbestreden is gesteld - ook nog de mogelijkheid is dat indien die waarden daar wel voorkomen die kunnen worden opgegraven, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is in verband met mogelijke archeologische waarden in het gebied.

2.43. Nu het plangebied deel uitmaakt van het beschermd dorpsgezicht van het gebied landgoederenzone Wassenaar-Voorschoten-Leidschendam-Voorburg, dient de raad ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 ter bescherming van een beschermd stadsgezicht een plan vast te stellen.

2.44. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht als belang betrokken bij zijn beoordeling van het plan. Blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift is ook bij de inrichting van het plangebied rekening gehouden met het beschermd dorpsgezicht.

2.45. In het plan is weliswaar niet specifiek de medebestemming "Beschermd stadsgezicht" opgenomen, maar voor het gehele plangebied geldt wel de dubbelbestemming "Archeologie en cultuurhistorie". Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de gronden primair bestemd ten behoeve van behoud, bescherming en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde archeologische, cultuurhistorische en architectonische waarden. Secundair zijn de gronden bestemd voor de doeleinden van de onderliggende bestemmingen. In artikel 11, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften wordt met betrekking tot de cultuurhistorische waarden gerefereerd aan het beschermde dorpsgezicht. Gelet op deze voorschriften is voldoende gewaarborgd dat ten gevolge van het plan geen onevenredige afbreuk zal worden gedaan aan de met het beschermde stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarden.

2.46. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet staande worden gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoende bescherming biedt aan het beschermde stads- of dorpsgezicht.

Provinciaal- en rijksbeleid

2.47. De stichting en [appellant sub 2] voeren tevens aan dat het plan niet verenigbaar is met het vigerende provinciaal beleid en rijksbeleid, in bijzonder met het streekplan Zuid-Holland West.

2.48. In het bestreden besluit is aangegeven dat het rijksbeleid is doorvertaald in het Streekplan Zuid-Holland West en dat ten behoeve van de vestiging van de ambassade een streekplanherziening heeft plaatsgevonden. Het college stelt zich op het standpunt dat in voldoende mate aan de eisen uit deze partiële herziening van het streekplan wordt voldaan, vanwege het groencompensatieplan en het door het rijk toegekende subsidiebedrag voor groenmaatregelen.

2.49. In het Streekplan Zuid-Holland West is het plangebied aangeduid als "Openluchtrecreatie of stedelijk groen" en als "Beschermd stads- of dorpsgezicht". Op kaart 6 "Openluchtrecreatie" behorende bij het streekplan zijn de gronden nader aangeduid als bestaand recreatiegebied. De gronden liggen buiten de rode contouren zoals opgenomen in het streekplan.

In de zevende partiële herziening van het streekplan is ten aanzien van het plangebied de volgende passage opgenomen:

"Het streekplan staat het realiseren van een ambassadegebouw van de VS met inbegrip van de daarbij behorende bijgebouwen, omringende veiligheidszone en ontsluiting in de gemeente Wassenaar nabij de Waalsdorperlaan, Benoordenhoutseweg niet in de weg, mits op en rond de locatie aanwezige natuur-, ecologische-, landschappelijke-, recreatieve- en cultuurhistorische waarden voldoende in acht genomen worden."

2.50. Naar het oordeel van de Afdeling staat het provinciaal beleid niet in de weg aan het plan. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de daar genoemde beroepsgronden is overwogen is er geen plaats voor het oordeel dat de voorwaarden die in de zevende partiële herziening van het streekplan zijn gesteld niet in acht zijn genomen. Verder is gesteld noch gebleken dat de recreatieve waarden - zo die in het gebied al voorkomen - niet in acht worden genomen. De Afdeling heeft evenmin kunnen vaststellen dat rijksbeleid aan het plan in de weg staat.

Staatssteun

2.51. Voorts hebben de stichting en [appellant sub 2] betoogd dat het voornemen van de Staat (Ministerie van Buitenlandse Zaken) om € 5 miljoen ter beschikking te stellen voor compensatie van het verlies aan waarden ten gevolge van de bebouwing binnen het plangebied dan wel het versterken van de groenstructuur, een ongeoorloofde vorm van staatssteun is. Nu het groencompensatieplan een wezenlijk element is bij de beslissing om omvangrijke nieuwbouw toe te staan, dienen de kosten daarvan ten laste van het plan te worden gebracht. Zonder staatssteun is de uitvoering van het plan volgens de stichting en [appellant sub 2] onzeker.

2.52. Het rijk heeft ten behoeve van de verplaatsing van de Amerikaanse ambassade middelen gereserveerd om verliezen aan groen- en recreatiewaarden in het gebied te compenseren. De gemeente Den Haag heeft in overleg met de gemeente Wassenaar een plan uitgewerkt en voorgelegd aan het rijk. In de inleiding van dit rapport is aangegeven dat het plan aanvankelijk aangeduid werd als het "Groencompensatieplan", dat het uiteindelijke plan maatregelen omvat voor het verbeteren van de ecologische structuur, het vergroten van het recreatieve gebruik en het verbeteren van landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De schetsmatig uitgewerkte maatregelen moeten in een verder traject fungeren als basis voor de uitwerking. Het zwaartepunt ligt rondom de nieuwe locatie van de Amerikaanse ambassade. Het doel van het plan is dat de gevolgen van de komst van de ambassade worden verzacht. De maatregelen moeten ervoor zorgen dat ecologische, recreatieve, landschappelijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven en indien mogelijk verbeterd worden, zodat een breed draagvlak voor de komst van de ambassade ontstaat.

2.53. Het betoog dat omdat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun de uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, volgt de Afdeling niet. De vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun behoeft in deze procedure geen beantwoording. Zelfs indien de bijdrage van € 5 miljoen door de gemeente aan het rijk zou moeten worden terugbetaald dan wel door het rijk niet aan de gemeente zou mogen worden uitgekeerd, acht de Afdeling niet aannemelijk dat die omstandigheid de uitvoerbaarheid van het plan in gevaar zou brengen.

Luchtkwaliteit

2.54. De stichting en [appellant sub 2] stellen dat het ter voorbereiding van het plan uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen van de voorgenomen bestemming voor de luchtkwaliteit ondeugdelijk is, omdat bij de berekening van effecten is uitgegaan van de door de Amerikaanse overheid versterkte gegevens over het aantal verwachte motorvoertuigbewegingen per etmaal die een ambassade genereert terwijl de gronden de ruimere bestemming "Kantoren" is toegekend.

2.55. Het college heeft aangegeven dat voorafgaand aan de planvaststelling onderzoek is gedaan door KuiperCompagnons naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De bevindingen zijn neergelegd in onderzoeksrapporten van KuiperCompagnons van 2 augustus 2007 en van februari 2008. In de rapporten - waarin op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) is onderzocht of kan worden voldaan aan de grenswaarden van de in het besluit aangegeven stoffen - is aangegeven dat geen overschrijding van de gestelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) zal plaatsvinden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht gebruik is gemaakt van het Blk 2005 omdat het plan voor 15 november 2007 in procedure is gebracht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dragende argumenten zijn aangevoerd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat genoemde rapporten en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen onjuistheden bevatten en daar niet op kon worden afgegaan. In het bestreden besluit is verder in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat binnen de planperiode een andere invulling van het plangebied zal plaatsvinden dan die ten behoeve van een Amerikaans ambassadegebouw.

2.56. Vast staat dat in de onderzoeken van KuiperCompagnons voor het aantal motorvoertuigbewegingen is uitgegaan van de door de Amerikaanse overheid verstrekte gegevens over de personele bezetting van de ambassade, dagelijkse leveranties en ritten van officiële ambassadevoertuigen, zoals aangegeven door de Amerikaanse overheid. In totaal zou dit 290 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) bedragen. Bij het onderzoek is verder uitgegaan van een worst-case-scenario.

2.57. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Blk 2005 ingetrokken. Ingevolge artikel V, voor zover thans aan de orde, van deze wet zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Het plan is vastgesteld na 15 november 2007 en derhalve is titel 5.2 en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. Het college heeft dit niet onderkend, aangezien het is uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blk 2005 op het plan.

2.58. De conclusie is dat hetgeen de stichting en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.59. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, samen met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Namens de raad en het college is bij brief van 13 juli 2009 gereageerd op het deskundigenverslag, waarin is aangegeven dat het aantal vervoersbewegingen per etmaal bij een andere kantoorbestemming dan die van een ambassade aanzienlijk groter kan zijn, namelijk 945/840 mvt/etm. Daarbij is een rapport van KuiperCompagnons van 6 juli 2009 overgelegd waarin is geconcludeerd dat ook bij 945 mvt/etm geen sprake is van overschrijding van de in acht te nemen grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10). De stichting en [appellant sub 2] hebben de uitgevoerde berekeningen die aan de conclusie ten grondslag liggen niet bestreden.

Gelet hierop staat artikel 5.16 van de Wet milieubeheer niet aan het plan in de weg.

2.60. Het college dient ten aanzien van de stichting en [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de Stichting Duindigt en [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 november 2008, kenmerk PZH-2008-504024;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de Stichting Duindigt en [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de Stichting Duindigt en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009

224.