Uitspraak 200507806/1


Volledige tekst

200507806/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], en anderen, allen wonend te Amsterdam,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2004 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Westerpark van de gemeente Amsterdam, op voorstel van het dagelijks bestuur van 23 november 2004, het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Westerpark ABC" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juli 2005, kenmerk 2004-59122, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 10 oktober 2005 bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2005 heeft [appellant] het beroep mede namens de andere appellanten ingediend.

Bij brief van 16 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het dagelijks bestuur. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2006, waar [appellant] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de stadsdeelraad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. Anders dan [appellant] hebben de overige appellanten geen bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.

Dit is slechts anders voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk, behoudens voor zover het is ingediend door [appellant].

Toetsingskader van de Afdeling

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de WRO. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de stadsdeelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Procedurele aspecten

2.4. Appellant heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat ten onrechte een door hem ingediende schriftelijke inspraakreactie niet als bijlage bij het verslag van de inspraakavond van 30 juni 2004 bij het ontwerp van het plan ter inzage heeft gelegen.

2.4.1. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, het bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld gaan van een rapportering als bedoeld in artikel 6a van de WRO juncto artikel 150, tweede lid, onder c, van de Gemeentewet. Niet in geschil is dat de inspreektekst van appellant van 30 juni 2004 zakelijk is weergegeven in het verslag van de inspraakavond, dat deel uitmaakt van het ontwerp van het plan en als zodanig ter inzage heeft gelegen. Gelet hierop is voldaan aan het ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van het Bro 1985 gestelde vereiste van rapportering.

2.4.2. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat door het niet ter inzage leggen van zijn inspraak-reactie is gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de WRO, overweegt de Afdeling dat ingevolge deze artikelen het bestuursorgaan het ontwerp van het plan met de daarop betrekking hebbende stukken voor een periode van ten minste vier weken ter inzage legt voor hen aan wie ingevolge artikel 3:13 van de Awb de gelegenheid wordt geboden hun zienswijze naar voren te brengen. Deze bepalingen houden niet de verplichting in om bij de terinzagelegging van het ontwerp-plan een inspraakreactie inzake het voorontwerp van het plan ter inzage te leggen. Ook uit oogpunt van zorgvuldigheid bestond hiertoe geen aanleiding.

2.5. Appellant heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat geen tijdige publicatie in de Staatscourant heeft plaatsgevonden van het bestreden besluit.

Het bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het besluit.

Standpunt appellant ten aanzien van de inhoud

2.6. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens appellant is het bestemmingsplan te globaal en bieden de planvoorschriften onvoldoende bescherming tegen overlast ten gevolge van de activiteiten die in het plangebied mogelijk zijn. Appellant voert voorts aan dat verweerder zich voor de beoordeling van de gevolgen van evenementen in het plangebied niet heeft mogen baseren op het milieueffectrapport "Westergasfabriek" (hierna: het MER) omdat dat volgens hem onvoldoende deugdelijk is.

Standpunt verweerder

2.7. Verweerder heeft het plan niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.

De vaststelling van de feiten

2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.1. Het bestemmingsplan biedt een planologische regeling voor het gebied aan de Haarlemmerweg waarop de voormalige Westergasfabriek gevestigd was. De westgrens van het plangebied is de stadsdeelgrens met Bos en Lommer. De noordgrens van het plangebied wordt gevormd door de grens met het sporengebied van de NS. De zuidgrens is de zuidelijke oever van de Haarlemmervaart. De oostgrens wordt gevormd door het fietspad op de westkant van de Mirakelbrug naar het Nassauplein.

Met het plan wordt beoogd een hoogwaardige uitbreiding van het Westerpark te creëren, waarin de bestaande industriële monumenten in harmonie met de parkinrichting worden opgenomen en waarin plaats is ingeruimd voor werkgelegenheid in de culturele sector.

Het plangebied heeft vijf verschillende bestemmingen:

- recreatieve doeleinden 1;

- recreatieve doeleinden 2;

- bedrijven;

- water;

- leidingzone (dubbelbestemming);

Op de plankaart staan voorts onder meer de aanduidingen "te handhaven bebouwing" en "evenementen ten behoeve van meer dan 2000 bezoekers toegestaan".

2.8.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart bestemd voor "Recreatieve doeleinden 1 (R1)" aangewezen voor groenvoorzieningen, watervoorzieningen, speelvoorzieningen, fiets- en voetpaden, culturele en recreatieve bedrijvigheid, inclusief educatieve en dienstverlenende voorzieningen en publiekverzorgende bedrijven voorzover deze de culturele en recreatieve hoofdfunctie ondersteunen en van ondergeschikte aard zijn alsmede art-galleries, culturele en recreatieve activiteiten, markten, maatschappelijke dienstverlening, horeca, sportvoorzieningen en sportieve recreatievoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, openbare ruimte en voorzieningen ten behoeve van de parkfunctie.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op deze gronden gebouwen ten dienste van de in het eerste lid genoemde bestemming, met inbegrip van daarbij behorende bergingen en andere nevenruimten en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, opgericht en in stand worden gehouden, met dien verstande dat dit wat betreft gebouwen alleen is toegestaan waar dit op de plankaart met "te handhaven bebouwing" is aangegeven.

Ingevolge het elfde lid van dit artikel mogen de in het eerste lid genoemde activiteiten voor meer dan 2000 bezoekers uitsluitend plaatsvinden op de op de plankaart gearceerd aangegeven gronden.

2.8.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart bestemd voor "Recreatieve doeleinden 2 (R2)" aangewezen voor groenvoorzieningen, fiets- en voetpaden, speelvoorzieningen, water(voorzieningen), openbare nutsvoorzieningen, openbare ruimte, voorzieningen ten behoeve van een parkfunctie, openluchtrecreatie, sportieve activiteiten.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, mogen op deze gronden gebouwen ten dienste van de in het eerste lid genoemde bestemming, met inbegrip van daarbij behorende bergingen en nevenruimten en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht en in stand gehouden.

2.8.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart bestemd voor "Bedrijven (B)" aangewezen voor culturele en recreatieve bedrijvigheid, inclusief educatieve en dienstverlenende voorzieningen en publiekverzorgende bedrijven voorzover deze de culturele en recreatieve hoofdfunctie ondersteunen en van ondergeschikte aard zijn alsmede voor aan de kennis- en cultuureconomie gelieerde creatieve bedrijvigheid, maatschappelijke dienstverlening, openbare nutsvoorzieningen, openbare ruimte, parkeerdoelen, uitsluitend voor laden en lossen en horeca.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op deze gronden gebouwen ten dienste van de in het eerste lid genoemde bestemming, met inbegrip van daarbij behorende bergingen en andere nevenruimten tot een maximum van 3.450 m2 bruto vloeroppervlak , met dien verstande dat het maximaal toegestane bruto vloeroppervlak ten behoeve van horeca 150 m2 bedraagt en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht en in stand gehouden.

2.8.5. Ingevolge artikel 6 zijn de gronden op de kaart bestemd voor "Water (W)" aangewezen voor waterlopen, waterberging, vaarwater en waterbouwkundige constructies zoals bruggen.

2.8.6. Ingevolge artikel 7 zijn de op de plankaart voor "Leidingzone" (dubbelbestemming) aangewezen gronden mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een ondergrondse aardgastransportleiding met een veiligheidsstrook van 4 meter ter weerszijden van de leiding.

2.8.7. Op 5 februari 2004 is het MER "Westergasfabriek" opgesteld. In dit MER is ingegaan op de milieu-effecten ten gevolge van de activiteiten op het terrein zelf en effecten ten gevolge van de bezoekersaantallen en -stromen van en naar het Westergasfabriekterrein.

2.8.8. Volgens het "Toetsingsadvies over het milieueffectrapport Bestemmingsplan inrichting Westergasfabriekterrein Amsterdam" is in het MER de essentiële informatie aanwezig, niet alleen om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in het besluit over het bestemmingsplan, maar ook voor de bestuurlijke keuzes voor randvoorwaarden aan het gebruik van het terrein (aantal en duur evenementen, preventieve en mitigerende maatregelen in vergunningen).

Het oordeel van de Afdeling

2.9. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het plan te globaal is, overweegt de Afdeling dat het in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de WRO brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.

In de artikelen 3 tot en met 7 van de planvoorschriften is bepaald waarvoor de gronden in het plan zijn bestemd. Voorts worden in die voorschriften in samenhang met de plankaart de plaatsen bepaald waar evenementen met meer dan 2000 bezoekers zijn toegestaan alsmede waar bebouwing mag worden opgericht en in stand gehouden en de maximale hoogte van de bebouwing. Tevens is in die artikelen, gelezen in samenhang met artikel 8 van de planvoorschriften, het toegelaten gebruik van de gronden en de bebouwing bepaald.

Aldus zijn de bestemmingen van de gronden, de bebouwingsmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden in het plan gereguleerd. In hetgeen appellant heeft gesteld bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan zodanig globaal is dat dit uit een oogpunt van rechtszekerheid niet kan worden aanvaard.

2.10. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het besluit onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de evenementen op het evenemententerrein waarin het plan voorziet en de beoordeling daarvan ten onrechte is doorgeschoven naar de vergunningverlening voor die activiteiten, overweegt de Afdeling dat in opdracht van het stadsdeelbestuur een MER is opgesteld, dat blijkens het "Toetsingsadvies over het milieueffectrapport Bestemmingsplan inrichting Westergasfabriekterrein Amsterdam" van de Commissie voor de Milieueffectrapportage, de essentiële informatie bevat, niet alleen om het milieubelang een volwaardige plaats te geven in het besluit over het bestemmingsplan, maar ook voor de bestuurlijke keuzes voor randvoorwaarden aan het gebruik van het terrein zoals aantal en duur van evenementen en preventieve en mitigerende maatregelen in vergunningen. Verweerder heeft dit MER bij het nemen van zijn besluit betrokken.

Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het MER zodanige onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van evenementen die binnen het plangebied mogelijk zijn.

2.11. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen ter voorkoming van overlast ten gevolge van de activiteiten in het plangebied, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 10 van de WRO, voor zover hier van belang, de gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt waarbij, voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en zo nodig, in verband met de bestemming voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende opstallen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.9 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat de in dit verband in het plan opgenomen voorschriften ontoereikend zijn.

Ten behoeve van in het plangebied te houden evenementen zijn op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening vergunningen vereist waarin ter beperking dan wel voorkoming van dergelijke overlast voorschriften kunnen worden gesteld. Tegen besluiten tot het verlenen van dergelijke vergunningen kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.

2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan

2.13. Het beroep van [appellant] is ongegrond.

Proceskosten

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit niet is ingediend door [appellant];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

325.