Uitspraak 200804894/1/M1


Volledige tekst

200804894/1/M1.
Datum uitspraak: 22 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de kalverslachterij en -uitsnijderij aan de [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 15 mei 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellante] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2008.

Het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[vergunninghoudster] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2009, waar [appellante] e.a., vertegenwoordigd door N. Aben-den Haan en [appellante], en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben, ing. W.K. Drost en ing. F.G.A. Oldeman, werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, [bedrijfsleider] bij [vergunninghoudster], T. de Jong, werkzaam bij [vergunninghoudster], en ing. R. Herik, werkzaam bij Akoestisch Buro Tideman, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Bestreden besluit

2.1. Het bestreden besluit betreft een revisievergunning voor een inrichting waar kalveren worden geslacht en verwerkt.

Overgangsrecht

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding, nu de aanvraag om vergunning bij het college is binnengekomen op 24 maart 2005.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.3.1. [appellante] e.a. hebben de gronden over de plicht om te beoordelen of een milieu-effectrapport (hierna: mer) moet worden opgesteld en de gronden over de gevaren voor de volksgezondheid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellante] e.a. redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

Omvang geding

2.4. Het besluit van 22 maart 1994 staat thans niet ter beoordeling. De bij dat besluit verleende vergunning is onherroepelijk. De beroepsgronden die daarop betrekking hebben slagen daarom niet.

Algemeen toetsingskader

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

2.6. [appellante] e.a. betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Zij voeren verder aan dat zij geluidhinder ondervinden van de klimaatbeheersing, het aan- en afrijden van vrachtwagens, piepgeluiden bij het achteruit rijden van de vrachtwagens, claxonneren, het reinigen van de vrachtwagens, de koelinstallatie van de vrachtwagens en sonoor motorgeluid. Zij plaatsen voorts vraagtekens bij de kwaliteit van het geluidonderzoek. Zij stellen dat de geluidbelasting niet goed is gemeten. Ten aanzien van vergunningvoorschrift 2.4. betogen zij dat een onafhankelijk buro zou moeten worden belast met het opstellen van een rapport waaruit blijkt dat aan de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.2 kan worden voldaan.

2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Het college stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften toereikende bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder bieden en dat deze kunnen worden nageleefd.

2.6.2. Ingevolge voorschrift 2.8 moet de houder van de inrichting aan (vrachtwagen-)chauffeurs die het terrein van de inrichting oprijden, duidelijk maken dat claxonneren binnen het terrein van de inrichting niet is toegestaan. Dit kan onder andere door het plaatsen van duidelijke borden met een opschrift van deze strekking. De duidelijkheid is ter beoordeling van de Milieudienst Midden-Holland.

Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder door claxonneren.

2.6.3. In voorschrift 2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaatse van woningen van derden grenswaarden gesteld.

In voorschrift 2.2 zijn voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaatse van woningen van derden grenswaarden gesteld.

2.6.4. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. Voor de bepaling van de geluidbelasting heeft het college zich gebaseerd op de bij de aanvraag behorende geluidrapporten van Akoestisch Buro Tideman van 10 maart 2005 en 23 november 2006.

2.6.5. In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk, met weinig verkeer, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door [appellante] e.a. niet is bestreden, gelden als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

In paragraaf 3.2 van de Handreiking is bepaald dat ten aanzien van het maximale geluidniveau grenswaarden gelden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.6.6. De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn op een aantal beoordelingspunten hoger dan de richtwaarden uit de Handreiking. Het college heeft deze overschrijding aanvaardbaar geacht gelet op de rechten die aan de bij het besluit van 22 maart 1994 verleende vergunning kunnen worden ontleend. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het treffen van een aantal geluidreducerende maatregelen aanzienlijk is teruggebracht en dat andere geluidreducerende maatregelen niet mogelijk zijn dan wel niet het gewenste effect hebben. Met het plaatsen van een geluidscherm kan slechts een zeer beperkte geluidreductie worden bereikt. Gelet daarop en op de met de plaatsing daarvan gepaard gaande kosten acht het college het niet redelijk deze geluidreducerende maatregel te treffen.

2.6.7. Vooropgesteld zij dat bestaande rechten niet kunnen worden ontleend aan eerder vergunde geluidgrenswaarden, maar alleen aan eerder vergunde activiteiten die een bepaald geluidniveau met zich brengen. Ook in geval van het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dient het college aan de vergunning de voorschriften te verbinden die de milieugevolgen van deze activiteiten - in dit geval met name de geluidbelasting - zo veel mogelijk beperken. Gelet op de door het college gehanteerde Handreiking staat in dit geval primair ter beoordeling of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van een bestuurlijke afweging als bedoeld in de Handreiking, de gestelde geluidgrenswaarden toereikend kunnen worden geacht.

2.6.8. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geluidrapport van Akoestisch Buro Tideman van 10 maart 2005 is uitgegaan van een referentieniveau van het omgevingsgeluid van 55 dB(A). Volgens het geluidrapport wordt het referentieniveau in dit geval bepaald door het optredende equivalente geluidniveau van 65 dB(A), veroorzaakt door het wegverkeerslawaai op de Schielandweg, minus de in de Handreiking bevolen aftrek van 10 dB(A). De bestuurlijke afweging van het college heeft er niet toe geleid dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1 en 2.3 hogere grenswaarden zijn gesteld dan het referentieniveau dat gelijk is aan de in de Handreiking voor bestaande inrichtingen als maximumniveau vermelde 55 dB(A) op de gevel van woningen van derden. Volgens het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geluidrapport van Akoestisch Buro Tideman van 23 november 2006 zijn verdergaande geluidbeperkende maatregelen niet mogelijk en heeft een geluidscherm een zeer beperkt effect.

Niet aannemelijk is gemaakt dat de conclusies in de rapporten van 10 maart 2005 en 23 november 2006 in zoverre onjuist zijn. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te voorkomen.

2.6.9. De in voorschrift 2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden. Het college heeft deze grenswaarden eveneens in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.6.10. Ingevolge voorschrift 2.7 moeten het meten en rekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding).

2.6.11. De geluidrapporten van Akoestisch Buro Tideman van 10 maart 2005 en 23 november 2006 zijn opgesteld met gebruikmaking van de Handleiding. Volgens die rapporten kan aan de gestelde grenswaarden worden voldaan. De rapporten zijn gebaseerd op een rekenmodel waarbij gebruik is gemaakt van reeds bekende gegevens uit eerder akoestisch onderzoek. Volgens de Handleiding dienen geluidemissieniveaus door metingen en/of berekeningen te worden vastgesteld op de plaats en de hoogte waar hinder wordt of kan worden ondervonden. Gelet op het deskundigenrapport is er geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van de berekeningen in dit geval door metingen hadden moeten worden geverifieerd.

2.6.12. Het geluid van achteruitrijdsignalering van vrachtwagens heeft een tonaal karakter. Op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2.3, van het algemeen gedeelte van de Handleiding moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege de gehele inrichting voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. Op grond van hoofdstuk 3 van de bijlagen van de Handleiding dient, indien het zeer complexe situaties betreft waar vele bedrijfstoestanden te onderscheiden zijn of niet bekend is wanneer de bron met het bijzondere geluid exact optreedt, de toeslag op het emissieniveau plaats te vinden.

Volgens het deskundigenrapport is in de geluidrapporten van Akoestisch Buro Tideman van 10 maart 2005 en 23 november 2006 ten onrechte de toeslag van 5 dB(A) beperkt tot de tijd dat de achteruitrijdsignalering te horen is. Uit bij brief van 16 januari 2009 gevoegde door Akoestisch Buro Tideman uitgevoerde berekeningen volgt dat gemiddeld gedurende 13,5% van de tijd dat een vrachtwagen op het terrein aanwezig is de achteruitrijdsignalering is te horen. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin gedurende de periode dat het bedrijf in werking is bij voortduring hinder van de achteruitrijdsignalering wordt ondervonden. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat had moeten worden uitgegaan van een toeslag van 5 dB(A) over de gehele periode dat het bedrijf in werking is.

Akoestisch Buro Tideman heeft rekening gehouden met het tonale geluid veroorzaakt door de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens door het verhogen van het emissieniveau van de vrachtwagens met 5 dB(A). Daarbij is uitgegaan van de gemeten bronsterkte van rustig rijdende vrachtwagens. Uit vervolgens bij de eerder genoemde brief van 16 januari 2009 gevoegde berekeningen blijkt eveneens dat aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Bij die berekeningen is een onderscheid gemaakt tussen de bedrijfstoestand waarbij achteruit wordt gereden en de bedrijfstoestand waarbij niet achteruit wordt gereden. De geluidbelastingen in deze onderscheiden situaties zijn bij elkaar opgeteld, waarbij een toeslag van 5 dB(A) is verwerkt in de geluidbelasting die door vrachtwagens met achteruitrijdsignalering wordt veroorzaakt. Daarbij is ervan uit gegaan dat de achteruitrijdsignalering is te horen gedurende 13,5% van de tijd dat een vrachtwagen zich op het terrein bevindt.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de door Akoestisch Buro Tideman gehanteerde wijze van berekenen, waarbij vanwege het tonale geluid een toeslag op het emissieniveau is betrokken, niet overeenkomstig de Handleiding heeft plaatsgevonden.

Wat betreft de overige geluidbronnen is evenmin gebleken dat het door Akoestisch Buro Tideman gebruikte rekenmodel op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd.

Nu uit de geluidrapporten volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in zoverre aan de vergunning verbonden voorschriften naleefbaar zijn.

2.6.13. Ingevolge voorschrift 2.4 moet binnen 6 maanden na het in werking treden van deze beschikking aan het bevoegd gezag een rapport ter goedkeuring worden toegezonden. In dit rapport moet door middel van berekeningen en metingen worden aangetoond dat aan de voorschriften 2.1. en 2.2 wordt voldaan.

De enkele omstandigheid dat vergunninghoudster een rapport met betrekking tot de door haar inrichting veroorzaakte geluidbelasting dient op te stellen, betekent niet dat dit rapport geen goede en betrouwbare weergave van de berekende en gemeten geluidbelasting geeft.

2.6.14. Uit het door Akoestisch Buro Tideman uitgevoerde geluidonderzoek van 29 oktober 2008 en zijn brief van 16 januari 2009 volgt dat vanwege het verkeer van en naar de inrichting kan worden voldaan aan de door het college tot uitgangspunt genomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zoals opgenomen in de circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Niet aannemelijk is geworden dat dit onderzoek gebreken of leemten in kennis vertoont. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting niet hoeft te worden gevreesd.

2.6.15. Voor zover [appellante] e.a. betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

2.6.16. De beroepsgrond faalt.

Geur

2.7. [appellante] e.a. vrezen voor geurhinder.

2.7.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geurhinder aangesloten bij de Bijzondere Regeling B5 "Vleesindustrie" (hierna: de Bijzondere Regeling) van paragraaf 3.3 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR). Voor de bepaling van de geurhinder heeft het college zich gebaseerd op het bij de aanvraag behorende BedrijfsMilieuPlan en het rekenmodel uit het Werkboek milieumaatregelen vleesindustrie. Volgens het college bieden de in de hoofdstukken 4 en 7 van de vergunning gestelde voorschriften toereikende bescherming tegen geurhinder.

2.7.2. Ingevolge voorschrift 4.1 moet het bewaren en het afvoeren van afvalstoffen op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.

Ingevolge voorschrift 4.4 moeten beenderen, ander dierlijk afval en slachtbijproducten zodanig worden opgeslagen dat geen geurhinder optreedt. Daartoe moeten deze worden bewaard;

a. in een ruimte met een temperatuur beneden 0ºC, of;

b. in een besloten ruimte alwaar de temperatuur beneden 10ºC is maar moeten dan daaruit tenminste éénmaal per week worden afgevoerd, of;

c. in een gesloten ongekoelde ruimte, maar moeten dan daaruit dagelijks worden afgevoerd.

Ingevolge voorschrift 4.6 moet de verpakking of de ruimte waarin kadavers worden bewaard regelmatig worden schoongemaakt en ontsmet om stankverspreiding te voorkomen.

Ingevolge voorschrift 7.1 moet de ontgeuringsinstallatie in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden geïnspecteerd en regelmatig worden schoongemaakt. De bevindingen van inspecties en onderhoud moeten worden vastgelegd in het milieulogboek (voorschrift 21.1).

Ingevolge voorschrift 7.2 dienen de in de aanvraag genoemde maatregelen ter voorkoming van geurhinder (hoofdstuk 6) te zijn uitgevoerd.

2.7.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer de NeR opgenomen.

2.7.4. In de Bijzondere Regeling is opgenomen dat een geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98 percentiel ter plaatse van te beschermen objecten niet mag worden overschreden. Op basis van onder meer de bedrijfstakstudie naar de relatie tussen geurbelasting en ondervonden hinder, de mogelijkheden van de stand der techniek en de kostenafweging op brancheniveau is geconcludeerd dat doorgaans geen maatregelen hoeven te worden getroffen, als de geurconcentratie bij het dichtstbijzijnde te beschermen object lager is dan 1,1 ge/m³ per 98 percentiel. Het optreden van hinder onder dit niveau is volgens de Bijzondere Regeling zeer onwaarschijnlijk.

2.7.5. Volgens de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is uitgangspunt dat de geurconcentratie ter plaatse van woningen van derden hooguit 1,1 ge/m³ als 98 percentiel zal bedragen. Daarbij is uitgegaan van de toepassing van een ontgeuringsinstallatie. Het voor de berekening van de geurhinder gebruikte rekenmodel voorziet echter niet in die mogelijkheid. Daarom zijn bij de berekening de geurreducerende effecten van een biofilter betrokken. Uit die berekening volgt dat bij de toepassing van een biofilter de geurcountour nabij gelegen woningen van derden raakt. Voldoende aannemelijk is geworden dat met de ontgeuringsinstallatie een hoger rendement kan worden behaald dan met een biofilter, waardoor woningen van derden zijn gelegen buiten de op basis van een norm van 1,1 ge/m³ als 98 percentiel berekende contour. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om geurhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken en dat deze voorschriften kunnen worden nageleefd.

2.7.6. Voor zover [appellante] e.a. betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot geur niet worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.

2.7.7. De beroepsgrond faalt.

2.7.8. Opslag gevaarlijke stoffen

2.8. [appellante] e.a. betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevaren van de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in verband daarmee gestelde voorschriften toereikend zijn.

2.8.2. Aan de opslag van gevaarlijke afvalstoffen heeft het college in de vergunningvoorschriften eisen gesteld overeenkomstig de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15. Het college heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze en de overige in verband met de opslag en het gebruik van stoffen gestelde voorschriften toereikend zijn.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009

378.