Uitspraak 200503112/1


Volledige tekst

200503112/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting Hogeschool Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. SUBSCO 02/277 van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als rechtsopvolger van de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2000 heeft de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening (hierna: de Algemene Directie) de aan de Stichting Hogeschool Rotterdam en omstreken (thans de Stichting Hogeschool Rotterdam, hierna: appellante) op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994, Stcrt. 1994, 239, zoals nadien gewijzigd) verleende subsidie voor de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 augustus 1995 voor het project "Commercieel Technisch Management" ingetrokken.

Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft de Algemene Directie het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 mei 2003, verzonden op 20 mei 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven ingekomen op 27 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Op 13 augustus 2003 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven het hoger beroep met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden naar de Centrale Raad van Beroep.

Bij brief van 6 februari 2004 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als rechtsopvolger van de Algemene Directie, van antwoord gediend.

Op 17 maart 2005 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep doorgezonden naar de Afdeling.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny en mr. M. Gideonse, advocaten te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. Fhijnbeen, ambtenaar bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Algemene Directie het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2000 tot intrekking van de subsidie voor het project "Commercieel Technisch Management" terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat dit besluit in het geheel niet aan haar is verzonden. Daartoe voert zij aan dat het besluit niet aangetekend is verzonden en dat de minister geen verzendregister heeft overgelegd, waaruit blijkt dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellante het besluit van 28 februari 2000 nooit ontvangen, terwijl dit wel het geval zou zijn geweest indien het daadwerkelijk naar het - weliswaar onjuiste, want niet meer in gebruik zijnde - adres in Dordrecht zou zijn verstuurd, aldus appellante.

2.2. Meergenoemd besluit van 28 februari 2000 is geadresseerd aan de Hogeschool Rotterdam en Omstreken, t.a.v. de heer […], Oranjelaan 262, 3312 GM Dordrecht. Vast staat dat dit besluit niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden. Evenmin heeft de minister een verzendadministratie overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat een kopie van het besluit op dezelfde datum aan Course Care, de uitvoerder van het project, zou zijn verzonden, is een onvoldoende aanwijzing, nu dit niet betekent dat het besluit ook aan appellante is verstuurd. Voorts heeft de minister ter zitting verklaard dat hij zijn stelling dat het besluit van 28 februari 2000 aan appellante is verzonden ook niet met andere objectieve gegevens kan onderbouwen. Gelet hierop, heeft de minister op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het besluit van 28 februari 2000 op die dag naar het voormelde adres in Dordrecht is verzonden.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het besluit op 28 februari 2000 aan appellante is gezonden. Het besluit is dan ook niet op die dag bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.

2.3. Nadat appellante meerdere malen te kennen had gegeven het besluit van 28 februari 2000 niet te hebben ontvangen, is haar bij brief van 30 mei 2001 een afschrift toegezonden van dat besluit. Deze toezending dient als bekendmaking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden aangemerkt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 31 mei 2001 is aangevangen.

2.4. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaarschrift van 22 juni 2001, ingekomen bij de Algemene Directie op dezelfde dag, tijdig was, zodat het bezwaar van appellante ten onrechte bij besluit van 29 oktober 2001 niet-ontvankelijk is verklaard.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van 29 oktober 2001 vernietigen. De minister dient, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op het bezwaarschrift van 22 juni 2001 te beslissen.

2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2003, SUBSCO 02/277;

III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening van 29 oktober 2001;

V. veroordeelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 675,63 (zegge: zeshonderdvijfenzeventig euro en drieënzestig cent) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006

18-435.