Uitspraak 200507156/1


Volledige tekst

200507156/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/650 van de rechtbank Maastricht van 18 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, met aanpassing van de motivering van de afwijzing, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.W.M. van Roy-Pennings, advocaat te Doenrade, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen lichtmasten die op het perceel, grenzend aan het zijne, zijn geplaatst in strijd met de gebruiksvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hij stelt dat hij om zodanig optreden heeft verzocht bij brieven van 12 januari en 16 september 2000 en 3 april 2001.

Bij brief van 16 mei 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 3 april 2001. Dat bezwaar is bij besluit van 7 augustus 2001 gegrond verklaard. Op 10 oktober 2001 heeft het college tot toepassing van bestuursdwang besloten.

De gestelde schade bestaat uit kosten voor rechtsbijstand die volgens appellant niet zouden zijn opgekomen, indien het college reeds naar aanleiding van zijn eerste verzoek van 12 januari 2000 tot toepassing van bestuursdwang had besloten.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit op het verzoek om handhavend op te treden, dateert van voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) op 12 maart 2002. Volgens de vaste jurisprudentie van voor de inwerkingtreding van die wet komen de kosten van de bestuurlijke voorprocedure slechts voor vergoeding in aanmerking in bijzondere gevallen, die zich voordoen als de besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat geoordeeld moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in onjuist heeft beslist. Volgens de rechtbank is daarvan in het ter beoordeling voorliggende geval geen sprake.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de omstandigheid dat hij aan overleg heeft deelgenomen niet betekent dat hij met het uitblijven van handhavend optreden heeft ingestemd en het college dadelijk na het verzoek van 12 januari 2000 tot handhavend optreden had moeten besluiten, nu niet in geschil was dat sprake was van een illegale situatie, het college een beginselplicht tot handhaving heeft en het overleg tussen betrokken partijen niet een bijzondere omstandigheid vormde om hiervan af te wijken.

2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen bijzonder geval in evenbedoelde zin aanwezig geacht. In de bereidheid van betrokken partijen tot overleg in de periode na het eerste verzoek tot aan het laatste overleg op 11 juli 2001, heeft het college aanleiding gezien om de besluitvorming inzake de toepassing van handhavingsmiddelen tijdelijk uit te stellen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006

299-453.