Uitspraak 200505688/1


Volledige tekst

200505688/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1174 van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na dagtekening van deze beschikking het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, sectie […], no. […], thans: sectie […], no. […] (hierna: het perceel), als bedrijfsterrein te beëindigen.

Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft het college geweigerd om aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een afrastering op het perceel en het perceel, kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, sectie […], no. […].

Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college het verzoek van appellante om tijdelijk vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag van hulpgereedschappen, containers, zand, grind, gebroken puin en rijplaten afgewezen.

Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het college de door appellante tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, doch de bij het besluit van 3 juli 2001 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2005.

Bij uitspraak van 13 juni 2005, verzonden op 17 juni 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 8 september 2005 en 26 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het gebruik van het perceel als bedrijfsterrein in strijd is met artikel 3.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.13, vijftiende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.2. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de voor vrijstelling op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geldende voorwaarde dat aannemelijk dient te zijn dat het gebruik waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, binnen vijf jaar wordt beëindigd. Voorts beroept zij zich op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe wijst zij op een vrijstelling die het college met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WRO heeft verleend voor het gebruik dat het Waterschap Veluwe (hierna: het waterschap) maakt van een naastgelegen perceel.

2.2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.

Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren.

2.2.3. Teneinde overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van het Bro te kunnen aannemen dat het beoogde gebruik niet langer dan vijf jaren zal voortduren, dienen er concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn die daarvoor aanknopingspunten bieden. De enkele bereidheid van appellante om een verklaring af te geven dat het gebruik niet langer dan vijf jaren zal duren, is concreet noch objectief en kan derhalve niet als een zodanig aanknopingspunt worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen, omdat het college met betrekking tot het beroep dat appellante in dit verband op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan onweersproken heeft gesteld dat in het geval van het waterschap concrete, objectieve gegevens voorhanden waren om aannemelijk te achten dat het gebruik niet langer dan vijf jaren zou duren. Aan het waterschap kon - anders dan aan appellante - daarom vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WRO worden verleend. Het betoog faalt.

2.3. Zoals blijkt uit het onder 2.2.3. overwogene, heeft het college terecht geweigerd voor het door appellante van het perceel gemaakte gebruik vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WRO van het bestemmingsplan te verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college eveneens met juistheid de gevraagde bouwvergunning voor een afrastering ten dienste van dat gebruik heeft geweigerd.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellante betoogt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu het bestemmingsplan thans wordt gewijzigd en uitbreiding van het industrieterrein zal plaatsvinden. Volgens appellante had de rechtbank hiermee rekening moeten houden, ook al is dit zicht eerst na het besluit op bezwaar ontstaan, omdat het onredelijk is dat zij onder die omstandigheden een dwangsom verbeurt.

2.5.1. De rechtbank diende het besluit van 23 juli 2004 te toetsen naar de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van dat besluit voordeden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, kan - nog daargelaten dat naar ter zitting is gebleken ook thans nog steeds geen concreet zicht op legalisatie bestaat en er door appellante ook geen dwangsommen zijn verbeurd - daarin geen verandering brengen.

Ten tijde van het besluit van 23 juli 2004 was geen herziening of wijziging van het bestemmingsplan in procedure waarbij dit gebruik gelegaliseerd zou worden. Voorts was vrijstelling waarmee het met het bestemmingsplan strijdige gebruik gelegaliseerd zou kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Het betoog faalt derhalve.

2.6. Appellante draagt tot slot terecht voor dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk verband zij er op heeft gewezen dat het college niet handhavend is opgetreden tegen het gebruik dat [partij] van het perceel, [locatie], waar [partij] is gevestigd, maakt.

Dit betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het gebruik dat [partij] van voormeld perceel, [locatie], maakt, is, zoals ook het college erkent, in strijd met het bestemmingsplan en vergelijkbaar met het onderhavige geval. Het college heeft te kennen gegeven dat tegen [partij] niet is opgetreden omdat aanvankelijk werd beoogd dat gebruik door middel van een bestemmingsplanwijziging te legaliseren. Daarna is het evenwel niet van legalisatie gekomen. Het college heeft aangegeven dat het afzien van handhavend optreden tegen het gebruik door [partij] door in het verleden gemaakte fouten ongelukkig is, doch dat het college ten aanzien van appellante niet dezelfde fout heeft willen maken. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het college in het beroep van appellante aanleiding had moeten zien om van handhavend optreden af te zien. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt immers niet zover dat het bestuursorgaan in een eenmaal gemaakte fout zou moeten volharden.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop die rust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

313-499.