Uitspraak 200701954/1


Volledige tekst

200701954/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 06/4034 van de rechtbank Breda van 28 februari 2007 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) een reguliere bouwvergunning verleend aan appellant voor het veranderen van een voormalige werktuigenberging in een varkensstal op het perceel [locatie] te Rucphen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 19 december 2005 ingetrokken en voor het bouwplan bouwvergunning 1e fase verleend.

Bij uitspraak van 28 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 december 2005 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bouwvergunning 1e fase voor het bouwplan geweigerd.

Bij brief van 25 april 2005 heeft [wederpartij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 26 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 3 mei 2007 heeft appellant een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door C.A.W.M. van der Smissen en M.W.C. Gijzen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], bijgestaan door mr. E.M. van Bennekom, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) gedeeltelijk de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - A" rust en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden - A1".

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid aanhef, onder e, van de voor de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A" geldende planvoorschriften, voor zover thans van belang, dient de afstand van de gebouwen tot de perceelsgrenzen tenminste 5 m te bedragen.

Ingevolge artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag op de gronden aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" niet worden gebouwd.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan dan wel kunnen worden opgericht krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning, die in overeenstemming is met het tot dat tijdstip geldende plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan niet in kwalitatieve zin wordt vergroot: gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte het overgangsrecht in de beoordeling van het besluit op bezwaar heeft betrokken nu dit aspect in bezwaar niet was aangevoerd, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven.

2.4. De te verbouwen berging is, voor zover gelegen op gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden A", gebouwd op minder dan 5 meter van de perceelsgrens en is, voor zover gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden A1" niet toegestaan. De berging is derhalve in strijd met de (bouw)voorschriften van het bestemmingsplan en valt als zodanig onder het overgangsrecht. Dat, naar appellant betoogt, de inpandige verbouwing tot varkensstal niet leidt tot een vergroting van het gebouw en het gedeelte waarin de varkens verblijven op de voorgeschreven afstand van de perceelsgrens ligt, neemt niet weg dat het overgangsrecht van toepassing is op de berging als geheel. Het bouwplan moet dan ook voor wat betreft het beoogde gebruik in zijn geheel aan dat overgangsrecht worden getoetst.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de verbouwing van de werktuigenberging tot varkensstal de bestaande afwijking van het bestemmingsplan in kwalitatieve zin wordt vergroot. Hij voert daartoe aan dat de berging werd gebruikt voor de intensieve veehouderij, zodat met het voorgenomen gebruik als varkensstal geen sprake is van een planologisch relevante functiewijziging.

2.5.1. Dat betoog faalt. Het bouwplan heeft tot gevolg dat een berging die blijkens het hoger beroepschrift in het verleden werd gebruikt voor de stalling van werktuigen, de opslag van hooi en stro, alsmede als paardenstal, gebruikt gaat worden als varkensstal voor het houden van ongeveer 200 varkens. Het bouwwerk zal daardoor in planologisch opzicht tot een duidelijk andere categorie gaan behoren en, naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een grotere ruimtelijke uitstraling krijgen. De omstandigheid dat het gehele perceel, volgens appellant, altijd ten behoeve van de intensieve veehouderij is gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is gemaakt dat de berging zelf als stal voor intensieve veehouderij werd gebruikt, daargelaten dat deze vorm van veehouderij op enig moment na de peildatum is beëindigd. De conclusie is dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat het bouwplan niet onder het overgangsrecht valt.

2.6. Appellant betoogt gelet op het voorgaande eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend, aangezien het college niet binnen de termijn van 6 weken, als bedoeld in artikel 46, eerste lid, sub c, van de Woningwet, heeft beslist op zijn aanvraag om bouwvergunning 1e fase als bedoeld in artikel 56a van de Woningwet. Aangezien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan kan de bouwvergunning niet van rechtswege zijn verleend.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 december 2005 gegrond verklaard. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.9. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het college in het besluit van 24 april 2007 met de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan niet valt onder het overgangsrecht, is het daartegen gerichte beroep eveneens ongegrond. Hetgeen appellant in zijn reactie van 3 mei 2007 over het nieuwe besluit op bezwaar heeft aangevoerd is een herhaling van zijn reeds hiervoor besproken argumenten, zodat deze reactie buiten beschouwing kan blijven.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007

429-560.