Uitspraak 200505417/1


Volledige tekst

200505417/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Compagnie de Manutention Ro-Ro B.V.", gevestigd te Ritthem, gemeente Vlissingen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2004 heeft verweerder een verzoek van appellante van 7 oktober 2004 om met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden tegen [vergunninghoudster], die een naast de inrichting van appellante gelegen scheepswerf in Vlissingen exploiteert, afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2005.

Bij brief van 18 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghoudster]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door P. Wattel en M.J. Bek, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Amsterdam, [directeur], H. van Dorp en C.F. Maas.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Appellante stelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht om vast te stellen of door [vergunninghoudster] een overtreding is begaan van de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning van 7 april 1992. Zij stelt dat voorschrift X.4 is overtreden en wijst daarbij met name op het gebruik boven de dokrand van mobiele spuitcabine B. Deze spuitcabine verkeert volgens appellante in strijd met voorschrift I.6 van de vergunning van 7 april 1992 niet in een goede staat. Voorts is volgens haar gehandeld in strijd met voorschrift I.1 van die vergunning. Appellante is van mening dat verweerder in ieder geval op grond van overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer handhavend had moeten optreden. Tot slot betoogt appellante dat verweerder een preventieve last onder dwangsom had moeten opleggen, omdat sprake was van een klaarblijkelijk gevaar voor een op zeer korte termijn te verwachten overtreding.

2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij aan de hand van de door appellante verschafte informatie en de resultaten van eigen onderzoek geen overtreding heeft kunnen constateren van één van de aan de vergunning van 7 april 1992 verbonden voorschriften, zodat hij niet bevoegd is handhavend op te treden. Volgens verweerder is er voorts geen klaarblijkelijk gevaar voor een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een voorschrift, zodat ook het opleggen van een preventieve dwangsom niet mogelijk is.

2.2.2. Ingevolge voorschrift I.1, verbonden aan de voor de inrichting van [vergunninghoudster] verleende vergunning van 7 april 1992 en voor zover van belang, moet van bedrijfsstoringen of bijzondere omstandigheden die meer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben dan onder normale bedrijfsomstandigheden is toegestaan, onmiddellijk melding worden gedaan aan de directie Milieu en Waterstaat van de provincie Zeeland te Middelburg en de gemeente Vlissingen.

Ingevolge voorschrift I.6 van de vergunning van 7 april 1992, voor zover van belang, moeten alle installaties en voorzieningen waarop deze vergunningen betrekking hebben steeds in goede staat verkeren.

Ingevolge voorschrift X.4 van de vergunning van 7 april 1992 moeten als in het drijvende dok gritstraal- of verfspuitwerkzaamheden worden uitgevoerd windafschermende voorzieningen zijn aangebracht. Met betrekking tot deze voorzieningen moet vóór 1 januari 1993 een plan ter beoordeling worden voorgelegd aan de directie Milieu en Waterstaat. Ten aanzien van deze voorzieningen moet worden voldaan aan de door de directie Milieu en Waterstaat te stellen nadere eisen.

2.2.3. Het verzoek van appellante van 7 oktober 2004 om handhavend op te treden is door haar gedaan naar aanleiding van de constatering dat auto's van derden die zich op haar terrein bevonden, waren verontreinigd met verfdeeltjes. Deze verontreiniging moet volgens appellante hebben plaatsgevonden vóór 8 september 2004. Het verzoek is gericht op het voorkomen van nieuwe verontreiniging door de emissie van verfdeeltjes. Verweerder heeft blijkens de stukken naar aanleiding van dit verzoek onderzocht of door [vergunninghoudster] in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 8 september 2004 overtredingen van de aan de vergunning van 7 april 1992 verbonden voorschriften zijn begaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder daartoe enkele bezoeken gebracht aan de scheepswerf van [vergunninghoudster], waarbij besprekingen hebben plaatsgevonden met vertegenwoordigers van [vergunninghoudster] en waarbij op het terrein van de scheepswerf onderzoek is gedaan naar mogelijke emissiepunten. Bij dit onderzoek zijn door verweerder de weersomstandigheden van de periode van 1 augustus 2004 tot en met 8 september 2004 betrokken. Voorts heeft verweerder stukken opgevraagd bij [vergunninghoudster] die een licht kunnen werpen op de in die periode verrichte werkzaamheden. Verweerder heeft die stukken beoordeeld en zonodig om een mondelinge toelichting gevraagd. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht. Voorts is op grond van het verhandelde ter zitting en de stukken niet gebleken dat in de onderzochte periode sprake was van een overtreding op grond waarvan verweerder bevoegd was handhavend op te treden. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

Ten aanzien van de eerste volzin van voorschrift X.4 is niet komen vast te staan dat in de onderzochte periode zonder windafschermende voorzieningen gritstraal- of verfspuitwerkzaamheden zijn verricht in het drijvende dok. Voor zover in die periode een mobiele spuitcabine zou zijn gebruikt boven de dokrand, is sprake van het gebruik van een windafschermende voorziening. Dat een dergelijke mobiele spuitcabine de activiteiten wellicht minder goed afschermt van de wind dan andere voorzieningen, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat voorschrift X.4 is overtreden. De omstandigheid dat deze mobiele spuitcabine niet zou zijn opgenomen in het plan dat ter uitvoering van de tweede volzin voorschrift X.4, tweede volzin, bij brief van 23 mei 1996 aan verweerder is toegezonden, leidt evenmin tot overtreding van voorschrift X.4, nu in dat voorschrift niet is bepaald dat de inrichting conform het ingediende plan in werking dient te zijn. Voorts is niet gebleken dat nadere eisen zijn gesteld als bedoeld in het de derde volzin van voorschrift X.4.

Van overtreding van voorschrift I.6 in de onderzochte periode is evenmin gebleken. Van de zijde van verweerder is ter zitting medegedeeld dat bij een controle is geconstateerd dat de filters van de mobiele spuitcabine vuil waren, doch dat deze volgens [vergunninghoudster] vervangen zouden worden vóór de aanvang van volgende werkzaamheden. Niet is gebleken dat de mobiele spuitcabine in de onderzochte periode in werking is geweest met dermate vervuilde filters dat geoordeeld moet worden dat die spuitcabine niet in goede staat verkeerde.

Met betrekking tot voorschrift I.1 overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat zich in de onderzochte periode bedrijfsstoringen of bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat voorschrift hebben voorgedaan. De enkele omstandigheid dat zich op de auto's op het terrein van appellante verontreinigingen met verfdeeltjes bevonden, is onvoldoende om aan te nemen dat dergelijke bedrijfsstoringen of bijzondere omstandigheden hebben plaatsgevonden, nu vooralsnog onduidelijk blijft of deze verfdeeltjes afkomstig zijn van werkzaamheden op de scheepswerf van [vergunninghoudster]

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 september 2003 in zaak no. 200300168/1, moet de voor een inrichting verleende milieuvergunning bepalend worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die vergunninghoudster bij de exploitatie van haar inrichting ingevolge de Wet milieubeheer in acht moet nemen, zodat, nu van overtreding van de vergunningvoorschriften niet is gebleken, van overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer geen sprake kan zijn.

2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 december 2003 in zaak no. 200301783/1, kan, voor zover van belang, een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts worden genomen indien sprake is van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Nu appellante enkel heeft gesteld dat zich ten tijde van het bestreden besluit een dergelijk gevaar voordeed doch deze stelling niet heeft onderbouwd, valt, ook gelet op de overige stukken en het verhandelde ter zitting, niet in te zien waarom aan deze voorwaarde voor het opleggen van een preventieve dwangsom was voldaan. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006

288.