Uitspraak 200604920/1


Volledige tekst

200604920/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "ZLTO/GLTO Rijk van Nijmegen", gevestigd te Nijmegen,
3. de stichting "Stichting Talis", gevestigd te Nijmegen,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Scheepswerf Gelria B.V." gevestigd te Nijmegen, en anderen,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft op 23 mei 2006 het Tracébesluit Zandmaas/Maasroute - aanvulling I (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 8 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2006, de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "ZLTO/GLTO Rijk van Nijmegen" (hierna: de ZLTO) bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, de stichting "Stichting Talis" (hierna: Talis) bij brief van 12 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2006, [appellanten sub 4] bij brief van 11 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2006, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Scheepswerf Gelria B.V." en anderen (hierna: Gelria en anderen) bij brief van 14 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2006, [appellant sub 6] bij brief van 13 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, en [appellanten sub 7] bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, beroep ingesteld. Talis heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 augustus 2006. [appellanten sub 7] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 augustus 2006.

Bij brief van 1 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1] en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2007, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellanten sub 4], in de persoon van [gemachtigde], Gelria en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door drs. H.P.W. Havens en [gemachtigde], [appellanten sub 7], in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.W. Neleman, advocaat te Den Haag, en ing. W.H.C. Nijsten en drs. H. Lesschen, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. De ZLTO en Talis zijn ter zitting niet verschenen.

2. Overwegingen

Het project

2.1. Het project Zandmaas/Maasroute heeft betrekking op hoogwaterstandsverlaging, vaarwegverbetering en in beperkte mate natuurontwikkeling. In dat kader is door verweerder op 12 maart 2002 het tracébesluit Zandmaas/Maasroute (hierna: TB Zandmaas/Maasroute) vastgesteld. Bij uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 heeft de Afdeling het TB Zandmaas/Maasroute onder meer vernietigd voor zover dat betrekking had op een peilopzet van 50 centimeter in het stuwpand Grave.

2.1.1. Het onderhavige tracébesluit is vastgesteld als aanvulling op het TB Zandmaas/Maasroute uit 2002 en als gedeeltelijke reparatie van genoemde vernietiging door de Afdeling. Aan het tracébesluit liggen dezelfde doelstellingen ten grondslag als aan het TB Zandmaas/Maasroute. Het tracébesluit voorziet in een peilopzet van 30 centimeter in het stuwpand Grave. Met deze peilopzet wordt enerzijds beoogd verdroging van natuurgebieden tegen te gaan die ontstaat door verdieping van het zomerbed en anderzijds de gewenste diepgang voor de scheepvaart te realiseren.

Alternatieven

2.2. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte niet heeft gekozen voor andere oplossingen in plaats van peilopzet.

Vaststelling van de feiten

2.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.3.1. In de uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 (zie www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling ten aanzien van nut en noodzaak van de peilopzet overwogen dat aannemelijk is dat zonder toepassing van peilopzet de doelstellingen van het project niet worden gehaald en dat gelet hierop het nut en de noodzaak van de peilopzet voldoende zijn aangetoond.

Het oordeel van de Afdeling

2.4. Ten aanzien van nut en noodzaak van de peilopzet is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de Afdeling aanleiding ziet voor een ander oordeel dan zij heeft gegeven in haar uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1. In het bijzonder zijn de doelstellingen van het tracébesluit gelijk aan die van het TB Zandmaas/Maasroute. Omdat nut en noodzaak van de peilopzet in rechte vast staan, behoeft thans niet te worden ingegaan op mogelijke door appellanten aangedragen alternatieven.

2.4.1. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Mitigerende maatregelen

2.5. [appellanten sub 4], Gelria en anderen en [appellanten sub 7] stellen in beroep onder meer dat de te treffen mitigerende maatregelen ten onrechte niet in het tracébesluit zijn opgenomen en dat onduidelijk is op welke wijze en wanneer daaraan uitvoering wordt gegeven.

Het standpunt van verweerder

2.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de mitigerende maatregelen niet in het tracébesluit zelf behoeven te worden opgenomen. Bij de voorbereiding van het tracébesluit heeft hij de mogelijke negatieve effecten van de peilopzet onderzocht, waarbij tevens is gekeken naar mogelijke oplossingsrichtingen als er negatieve effecten te verwachten zijn. Hij heeft er voor gekozen de daadwerkelijke uitvoering van maatregelen zoveel mogelijk over te laten aan de direct betrokkenen tegen financiële vergoeding. Volgens verweerder biedt het tracébesluit aldus voldoende garanties dat de mitigerende maatregelen waar nodig en gewenst kunnen worden uitgevoerd.

Vaststelling van de feiten

2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.1. Het tracébesluit omvat de peilopzet van 30 centimeter en de daarbij behorende tracékaarten waarop het permanente en het tijdelijke ruimtebeslag zijn weergegeven. In het tracébesluit is vermeld dat de optredende neveneffecten in kaart zijn gebracht en dat voorafgaand aan de uitvoering in overleg met de betrokken partijen invulling zal worden gegeven aan de mitigerende maatregelen. Ten slotte bevat het tracébesluit een schaderegeling.

2.7.2. Bij het tracébesluit behoort een nota van toelichting waarin nader wordt ingegaan op de negatieve gevolgen van de peilopzet voor de natuur, de infrastructurele- en oevervoorzieningen, de landbouw en de bebouwing. Voorts is globaal ingegaan op de te treffen mitigerende en compenserende maatregelen.

2.7.3. In het "Achtergronddocument peilopzet Grave" (hierna: Achtergronddocument) wordt de peilopzet nader onderbouwd, worden de effecten daarvan beschreven en wordt inzicht geboden in de afhandeling van de eventuele schade aan land- en tuinbouw, bebouwing en infrastructurele en oevervoorzieningen. Aan dit document hebben onder meer ten grondslag gelegen twee onderzoeksrapporten van Royal Haskoning van 15 september 2005 en 17 november 2005 en een onderzoeksrapport van Arcadis van 5 november 2005. De grondwateroverlast voor bebouwing is nader onderzocht in twee rapporten van Royal Haskoning van 21 april 2006 en van 10 mei 2006. De effecten voor drie betrokken scheepswerven zijn nader uitgewerkt in een rapport van 1 juni 2006 van Arcadis. In deze rapporten is ingegaan op de aard en omvang van mitigerende maatregelen en de uitvoerbaarheid daarvan.

2.7.4. In de uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 heeft de Afdeling ten aanzien van schade aan infrastructurele voorzieningen door de peilopzet van 50 centimeter met betrekking tot enkele appellanten het volgende overwogen:
"Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Staatssecretaris erkent dat ook in andere gevallen dan de hiervoor genoemde acht gevallen schade kan ontstaan. [...] De Staatssecretaris heeft hierbij opgemerkt dat voorafgaand aan het nemen van het tracébesluit alleen is gekeken naar de grootste probleemgevallen. Daarbij is ervan uitgegaan dat, nu dit bij de grootste probleemgevallen kan, ook in minder ernstige schadegevallen gemitigeerd kan worden. In verband hiermede zal ruimschoots voordat de peilopzet feitelijk zal plaatsvinden in overleg met de eigenaars of beheerders van voorzieningen tot een oplossing worden gekomen. Voor de inventarisatie zal een onafhankelijk bureau worden ingeschakeld. [...]

De Afdeling ziet niet in dat de Staatssecretaris de hem overigens bekende gevallen waarin schade kan ontstaan niet voorafgaand aan het nemen van het tracébesluit in het onderzoek heeft kunnen betrekken en de te treffen maatregelen niet in het tracébesluit heeft kunnen opnemen. Zij neemt daarbij tevens in aanmerking dat ook nog onduidelijkheid bestaat over de vraag in hoeverre de Staatssecretaris de kosten van het herstel van de schade aan de infrastructurele voorzieningen op zich zal nemen. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris het tracébesluit op dit onderdeel onzorgvuldig heeft voorbereid. Het beroep [...] is derhalve gegrond, zodat het tracébesluit voor zover dat betrekking heeft op de peilopzet van 0,50 meter in tracédeel 10 (Stuwpand Grave) wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd."

2.7.5. In deze uitspraak heeft de Afdeling voorts ten aanzien van schade aan woningen door grondwaterstijging door de peilopzet van 50 centimeter met betrekking tot enkele appellanten het volgende overwogen:

"De Afdeling stelt vast dat de Staatssecretaris bij het onderzoek naar de grondoverlast naar [lees: grondwateroverlast bij] de woning van appellant geen rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van een kelder in de woning van appellant. [...] De Afdeling is dan ook van oordeel dat de Staatssecretaris het tracébesluit wat betreft de peilopzet in tracédeel 10 (Stuwpand Grave) ook op dit punt onzorgvuldig heeft voorbereid. Het beroep [..] is derhalve gegrond, zodat het tracébesluit ook om deze reden op dit onderdeel moet worden vernietigd."

2.7.6. In de toelichting bij het tracébesluit is vermeld dat de lokale mitigerende maatregelen voor het grondwater zoveel mogelijk worden gerealiseerd voordat met de verruiming van de rivier en peilopzet wordt begonnen.

Het oordeel van de Afdeling

2.8. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003, nr. 200201802/1, blijkt dat het TB Zandmaas/Maasroute is vernietigd voor zover dat betrekking had op de peilopzet van 0,50 meter in tracédeel 10 (Stuwpand Grave) omdat voorafgaand aan het nemen van het tracébesluit niet volledig duidelijk was in welke gevallen door de peilopzet schade zou kunnen ontstaan. In verband daarmee was voorts onduidelijk welke mitigerende maatregelen zouden moeten worden getroffen en in hoeverre de kosten daarvan door verweerder zouden worden gefinancierd. Uit de uitspraak kan niet worden afgeleid dat alle mitigerende maatregelen in het tracébesluit zelf moeten worden opgenomen. Ook kan uit die uitspraak niet worden afgeleid dat verweerder alle mitigerende maatregelen geheel zelf moet uitvoeren en geheel ongeclausuleerd zelf moet financieren. Aan de uitspraak van 9 juli 2003 is wat dit betreft voldaan indien uit het tracébesluit en de bijbehorende documenten en onderzoeken blijkt in welke gevallen eventueel schade kan optreden, welke mitigerende en compenserende maatregelen kunnen worden getroffen en dat deze maatregelen reëel en uitvoerbaar zijn, ook uit financieel oogpunt. Of dat het geval is, zal, in verband met de verschillende situaties die zich kunnen voordoen, hierna worden bezien bij de behandeling van de verschillende beroepen. Het daadwerkelijk treffen van mitigerende maatregelen en de financiering daarvan is een kwestie van uitvoering van het tracébesluit die thans niet aan de orde is.

2.8.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4] , Gelria en anderen en [appellanten sub 7] in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Schade

2.9. De ZLTO en [appellant sub 6] stellen in beroep onder meer dat niet alleen de kosten van de mitigerende maatregelen zelf maar ook de kosten voor onderhoud en vervanging daarvan voor rekening van verweerder moeten komen. Voorts wordt volgens hen vermogensschade van land- en tuinbouwbedrijven onvoldoende vergoed. Gelria en anderen stellen dat onduidelijk is welke kosten, zoals kosten voor een ingeschakelde deskundige, voor vergoeding in aanmerking komen.

2.9.1. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat onvoldoende is gewaarborgd dat schade die zich voordoet ondanks de mitigerende maatregelen wordt vergoed. Vergoeding van dergelijke schade zou volgens hen in een meerzijdige overeenkomst moeten worden vastgelegd.

Het standpunt van verweerder

2.10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, door betrokkenen voorafgaand aan de uitvoering actief te benaderen over de gewenste oplossingsrichting en hun een financiële aanbieding te doen, zo vroeg mogelijk inzicht ontstaat in de schadeafhandeling. Indien belanghebbenden meer schade lijden, bestaat de mogelijkheid een beroep te doen op de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.1. Ingevolge paragraaf 9 van het tracébesluit kent de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de belanghebbende die schade lijdt of zal lijden als gevolg van het tracébesluit op zijn verzoek een vergoeding toe, voor zover die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd. Ter zake is de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Nadeelcompensatieregeling) van toepassing verklaard.

2.11.2. Hiervoor is reeds vastgesteld dat in de periode voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit is onderzocht waar mogelijk schade zal optreden en welke mitigerende en compenserende maatregelen mogelijk zijn. De actieve schadeafhandeling van verweerder bestaat daaruit, dat hij op basis van die gegevens contact opneemt met mogelijk benadeelden en met hen in overleg treedt over de door hen gewenste oplossingsrichting. Vervolgens doet verweerder een financiële aanbieding ter compensatie, die wordt bepaald in overleg met schade-experts. Daarbij wordt, overeenkomstig de criteria van de Nadeelcompensatieregeling, onder meer rekening gehouden met de ouderdom van voorzieningen, maatschappelijk risico en eventuele voordeelstoerekening. Bij acceptatie van de financiële aanbieding is het aan de betrokkene om te bepalen of en op welke wijze mitigerende maatregelen worden getroffen. In de situatie waar sprake is van generieke maatregelen, zoals bij het treffen van waterhuishoudkundige maatregelen om grondwateroverlast bij bebouwing tegen te gaan en eventuele mitigerende maatregelen in verband met vernatting van landbouwgebieden, treedt verweerder in overleg met de bevoegde bestuursorganen over de uitvoering van die maatregelen. Verweerder zal de kosten van die maatregelen vergoeden.

Het oordeel van de Afdeling

2.12. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder het tracébesluit in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, dient onder meer te worden betrokken of hij heeft onderzocht welke schade mogelijkerwijs kan optreden en of hierbij sprake is van zodanige schade dat deze zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat is gediend met het tracébesluit. Voorts dient hierbij te worden betrokken dat ten aanzien van mogelijk optredende schade als gevolg van het tracébesluit in ieder geval dient vast te staan dat er een regeling is voor de afhandeling van deze schade en welke regeling dat is.

2.12.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de schade die kan optreden zo groot is dat deze in de weg staat aan de uitvoering van het tracébesluit. De wijze waarop verweerder de schadeafhandeling actief ter hand heeft genomen biedt voorts voldoende zekerheid dat een belanghebbende de schade die hij ondervindt, voor zover die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, vergoed zal krijgen. Daarbij is van belang dat het aanvaarden van de financiële aanbieding van verweerder door een betrokkene diens recht om nadien alsnog een beroep te doen op de Nadeelcompensatieregeling, die in het tracébesluit van toepassing is verklaard, niet beperkt. Voor het oordeel dat de Nadeelcompensatieregeling niet voldoet voor vergoeding van alle soorten van mogelijke schade bestaat geen aanleiding.

2.12.2. Hieruit volgt dat het niet nodig is de schadevergoeding ook nog anderszins, bijvoorbeeld door middel van een meerzijdige overeenkomst zoals voorgesteld door [appellanten sub 4], te waarborgen.

Of in concrete gevallen voldoende aan de belangen van appellanten is tegemoet gekomen, zal, in verband met de verschillende situaties die zich kunnen voordoen, worden bezien bij de behandeling van de verschillende individuele beroepen.

2.12.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de ZLTO en [appellant sub 6], Gelria en anderen en [appellanten sub 4] in zoverre hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Gevolgen voor de landbouw

2.13. De ZLTO en [appellant sub 6] stellen in beroep voorts dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat hij bij het vaststellen van de gevolgen voor de landbouw alleen is uitgegaan van het huidige grondgebruik. Voorts wijzen zij er op dat thans in het Overasseltse Broek al vernattingsschade optreedt. Volgens appellanten dient de nul-situatie afdoende te worden vastgelegd.

Het standpunt van verweerder

2.14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van de zogeheten HELP-methodiek niet is gebleken van mogelijk onevenredig getroffen landbouwbedrijven. Volgens hem is het niet nodig rekening te houden met de individuele bedrijfssituatie en eventuele wisselingen in het grondgebruik om te kunnen schatten welke schade kan worden verwacht ten gevolge van de peilopzet. Waar mogelijk en wenselijk zal met lokale waterhuishoudkundige maatregelen de restschade voor de landbouw zoveel mogelijk wordt beperkt, aldus verweerder. De bijdrage aan de bestaande problemen in het Overasseltse Broek acht verweerder gering.

De referentiesituatie zal worden vastgelegd door een representatief en gebiedsdekkend grondwaterinformatiesysteem. De inrichting van het meetnet is besproken met gemeenten, waterschappen en landbouworganisaties, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.15. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.1. [appellant sub 6] exploiteert een melkveebedrijf en een akkerbouwbedrijf in Nederasselt. De huiskavel is gelegen in het Overasseltse Broek. Ongeveer 25 hectare grond is in gebruik als akkerland voor de teelt van suikerbieten, tarwe en maïs en ongeveer 43 hectare is in gebruik als grasland. Die verhouding is constant, maar door toepassen van wisselteelt wordt het gebruik van de agrarische gronden gevarieerd.

2.15.2. In het rapport van Royal Haskoning van 17 november 2005 "Peilopzet stuwpand Grave 30 cm; Effectbepaling grondwater, bebouwing en landbouw" (hierna: het Haskoningrapport) zijn de effecten van de peilopzet voor onder meer de landbouw in kaart gebracht. Met behulp van het regionaal grondwatermodel Zandmaas_1 (ZM1), versie 2005, zijn de grondwaterstanden aan weerszijden van de Maas berekend en vertaald naar een verandering van de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand (hierna respectievelijk: GHG en GLG), alsmede naar een verandering van de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (hierna: GVG). Volgens het deskundigenbericht is er geen reden te twijfelen aan het regionale grondwatermodel.

2.15.3. Op basis van de berekende grondwaterstandsveranderingen zijn de veranderingen in de gewasopbrengsten berekend met behulp van de zogeheten HELP-methodiek. Deze methodiek is ook gehanteerd in het TB Zandmaas/Maasroute. Met behulp van dezelfde criteria als die zijn gebruikt in het TB Zandmaas/Maasroute zijn vervolgens "aandachtsgebieden vernattingsschade landbouw" afgebakend. In het Haskoningrapport wordt geconcludeerd dat bij een peilopzet van 30 centimeter nergens in het beïnvloedingsgebied wordt voldaan aan deze criteria.

2.15.3.1. In de uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 heeft de Afdeling ten aanzien van de beoordelingsmethode ter bepaling van vernattingsschade aan de landbouw het volgende overwogen:

"Naar het oordeel van de Afdeling is de door de Staatssecretaris gevolgde beoordelingsmethode ter bepaling van de vernattingsschade aan de landbouw in zijn algemeenheid niet onjuist te achten. Ook het feit dat de Staatssecretaris niet de gevolgen voor alle individuele bedrijven heeft onderzocht, maar gebruik heeft gemaakt van een algemene methode en op basis hiervan inschattingen heeft gemaakt met betrekking tot de afzonderlijke bedrijven, acht de Afdeling niet onjuist. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de Staatssecretaris voldoende marges heeft aangehouden om te voorkomen dat mogelijk onevenredig getroffen bedrijven buiten de beoordelingscriteria zouden vallen. Voorts heeft de Staatssecretaris toegezegd voorafgaand aan de toepassing van peilopzet nader onderzoek te doen naar en zorg te dragen voor mitigerende en compenserende maatregelen. De Afdeling gaat er daarbij wel vanuit dat de Staatssecretaris ook tijdig aan de betrokken bedrijven en landbouworganisaties zal berichten welke gegevens zij dienen over te leggen bij een eventueel in te dienen verzoek om schadevergoeding/nadeelcompensatie.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid niet het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen."

2.15.4. Vanaf 1996 wordt bij lage rivierafvoeren al 10 centimeter boven het normale stuwpeil van 7,60+NAP gestuwd. In de berekeningen is volgens het deskundigenbericht uitgegaan van het normale stuwpeil van 7,60+NAP, zodat de eventuele effecten van het al aangepaste stuwpeilbeheer zijn meegnomen. Er is geen reden te veronderstellen dat in de berekeningen de toename van de grondwaterstanden zijn onderschat, aldus het deskundigenbericht.

2.15.5. Het Overasseltse Broek is thans al zeer nat en de peilopzet leidt volgens het Haskoningrapport mogelijk tot structurele toename van de kwel en daardoor tot een vergroting van het waterbezwaar op poldersloten, watergangen en beken. Alleen voor watergangen die momenteel net aan de werknormen voldoen, zijn mogelijk problemen met betrekking tot de afwateringscapaciteit te verwachten. In februari 2006 is met de ZLTO in samenspraak met het waterschap afgesproken de ontwatering in het gebied te verbeteren. Ten behoeve hiervan is een werkgroep ingesteld, waarvan onder meer de zoon van [appellant sub 6] deel uitmaakt. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat maatregelen om de ontwatering te verbeteren niet ingrijpend hoeven te zijn.

2.15.6. In het gebied zijn reeds lange tijd peilbuizen aanwezig. Het grondwaterinformatiesysteem zal naar verwachting operationeel zijn in 2008. De bestaande peilbuizen zullen daarvan deel uitmaken en zullen met ongeveer de helft worden uitgebreid, zodat zich om de twee kilometer een peilbuis bevindt. Volgens het deskundigenbericht is het mogelijk een goede referentiesituatie vast te stellen met gebruikmaking van het reeds bestaande netwerk van peilbuizen.

2.15.7. In de uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 heeft de Afdeling met betrekking tot het beroep van de ZLTO het volgende overwogen:

"Ten aanzien van de wens van appellanten om peilbuizen aan te brengen en het opnemen van een nulsituatie blijkt uit de stukken dat de Staatssecretaris in het hele projectgebied aanvullend op het bestaande grondwaterarchief een monitoringsmeetnet zal inrichten. Hiermee zullen reeds een aantal jaren voorafgaand aan de toepassing van de peilopzet de grondwaterstanden worden gemeten. De gegevens die deze metingen opleveren zullen worden gebruikt bij de afhandeling van eventuele verzoeken om schadevergoeding/nadeelcompensatie. De Afdeling acht dit voldoende om aan de belangen van appellanten tegemoet te komen."

Het oordeel van de Afdeling

2.16. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1, is de door verweerder gevolgde beoordelingsmethode ter bepaling van de vernattingsschade aan de landbouw in zijn algemeenheid niet onjuist te achten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van "aandachtsgebieden vernattingsschade landbouw" en dat niet is gebleken van mogelijk onevenredig getroffen landbouwbedrijven. De omstandigheid dat het Overasseltse Broek thans al zeer nat is ten gevolge van de al doorgevoerde waterstandsverhoging, maakt dat niet anders, omdat de gevolgen daarvan in de berekeningsmethodiek zijn verdisconteerd. Voor zover er in het Overasseltse Broek verderstrekkende knelpunten ontstaan met betrekking tot de afwatering, is aannemelijk dat deze eenvoudig kunnen worden gemitigeerd. De Afdeling merkt daarbij op dat thans alleen aan de orde is de peilopzet in stuwpand Grave. Voor de al bestaande problemen in het Overasseltse Broek die door de peilopzet niet worden verergerd of veroorzaakt, behoeft het tracébesluit dan ook niet te voorzien in oplossingen. Overigens is niet aannemelijk dat restschade voor de landbouw niet met waterhuishoudkundige maatregelen kan worden beperkt.

2.16.1. Het vorenstaande neemt niet weg dat voor de berekening van de vernattingsschade en de vergoeding daarvan op grond van de Nadeelcompensatieregeling op bedrijfsniveau een groter detailniveau gewenst kan zijn, waarbij rekening wordt gehouden met het toepassen van wisselteelt. De hoogte van een eventueel toe te kennen schadevergoeding is thans echter niet aan de orde.

2.16.2. Voorts is voor de uitvoering van het tracébesluit voorzien in het opnemen van de referentiesituatie door middel van het grondwaterinformatiesysteem. In haar uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 heeft de Afdeling reeds overwogen dat dit voldoende is om aan de belangen van appellanten tegemoet te komen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.

2.16.3. Wat betreft de ZLTO en [appellant sub 6] is ook overigens niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat is gediend met de voortgang van het tracébesluit.

2.16.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de ZLTO en [appellant sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Gevolgen voor bebouwing

2.17. [appellanten sub 4], [appellanten sub 7], en Talis stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat onvoldoende is onderzocht wat de omvang is van de wateroverlast in woningen en welke mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen. Volgens Talis zijn ook aan de oostzijde van het Maas-Waalkanaal mitigerende maatregelen nodig. Appellanten stellen voorts dat de huidige grondwaterstanden en de bestaande grondwateroverlast niet zijn onderzocht en dat van de staat van de woningen ten onrechte geen nulopname is gemaakt.

2.17.1. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] voeren voorts aan dat ten onrechte alleen onderzoek is verricht op wijkniveau en niet wat betreft individuele bebouwing. In het bijzonder is geen rekening gehouden met de gemengde bebouwing in de wijk Weezenhof, aldus appellanten. Bovendien is volgens hen geen rekening gehouden met de verhoging van de waterstand in de Maas. Ook stellen zij nog niet te zijn benaderd over het treffen van mitigerende maatregelen.

2.17.2. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] voeren voorts aan dat als uit de monitoring van de grondwaterstanden blijkt dat deze afwijken van de voorspelde grondwaterstanden, de peilopzet moet kunnen worden aangepast.

2.17.3. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] voeren ook nog aan dat door de grotere schepen de overlast door geluid en trillingen zal toenemen. Volgens [appellanten sub 7] is bovendien geen rekening gehouden met verhoogde risico's in het geval van een calamiteit bij de sluis bij Sambeek ten gevolge van de hogere stroomsnelheid in het Maas-Waalkanaal.

Het standpunt van verweerder

2.18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de peilopzet voor bebouwing door middel van een stapsgewijze en getrechterde benadering zorgvuldig zijn onderzocht en dat de negatieve effecten voor bebouwing binnen risicogebieden volledig kunnen worden gemitigeerd door het treffen van generieke maatregelen. Indien generieke maatregelen voor individuele woningen geen oplossing bieden, krijgt de eigenaar een financiële aanbieding om de negatieve effecten te kunnen opheffen. Bij deze woningen zal ook een nulopname worden uitgevoerd, aldus verweerder.

2.19. Als gevolg van de peilopzet zal volgens verweerder de geluids- en emissiebelasting niet toenemen. Ook zal in het geval van calamiteiten het Maas-Waalkanaal net als in de bestaande situatie kunnen worden afgesloten door de keersluis bij Heumen te sluiten, aldus verweerder. De stroomsnelheid op het Maas-Waalkanaal neemt bovendien niet toe, omdat het Maas-Waalkanaal geen functie heeft in de afvoer van Maaswater.

Vaststelling van de feiten

2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.20.1. Het onderzoek naar de grondwateroverlast voor bebouwing is neergelegd in de rapporten van Royal Haskoning "Grondwateroverlast bebouwing peilopzet Grave. Veldinventarisatie en uitwerking mitigerende maatregelen" van 21 april 2006 en "Inventarisatie (half-) onderkelderde bebouwing stuwpand Grave" van 10 mei 2006.

Door middel van een generieke methode is in beeld gebracht op welke locaties op wijkniveau en bij individuele bebouwing sprake is van een mogelijke toename van grondwateroverlast voor bebouwing. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen oudere woonwijken met kelders en nieuwere woonwijken met kruipruimten. Bij individuele bebouwing gaat het om verspreid liggende bebouwing buiten de hiervoor bedoelde wijken of om afwijkende situaties binnen deze wijken. Om schade aan de woning of overlast te voorkomen, is voor woningen met kelders uitgegaan van een maximale GHG van twee meter onder maaiveld, voor half-onderkelderde woningen 1,2 meter onder maaiveld en voor woningen met kruipruimten 0,7 meter onder maaiveld. In het deskundigenbericht worden deze droogleggingseisen reëel geacht. Aldus heeft verweerder zestien potentiële aandachtsgebieden vastgesteld.

2.20.2. Op basis van het Algemeen Hoogtebestand Nederland en puthoogten is vervolgens de berekende GHG gerelateerd aan de maaiveldhoogte. De potentiële aandachtsgebieden zijn besproken met deskundigen van de betrokken gemeenten en waterschappen. Met de aldus gevolgde werkwijze is sprake van een belangrijk verschil ten opzichte van de inventarisatie in het oorspronkelijke TB Zandmaas/Maasroute, aldus het deskundigenbericht, omdat alle mogelijke (afwijkende) bebouwing in een wijk die eventueel met grondwaterlast te maken kan krijgen in beeld is gebracht. De inventarisatie heeft geleid tot het vaststellen van elf definitieve aandachtsgebieden.

2.20.3. De elf definitieve aandachtsgebieden zijn nader onderzocht door middel van een visuele inspectie van feitelijk niet-onderkelderde, half-onderkelderde en geheel onderkelderde bebouwing. Als significantiegrens is een verandering van de GHG van tenminste vijf centimeter aangehouden in een droge referentiesituatie en van 15 centimeter in een natte referentiesituatie. Aldus is volgens het deskundigenbericht rekening gehouden met cumulatie van bestaande grondwateroverlast. Voorts wordt belanghebbenden in het gehele beïnvloedingsgebied gevraagd aan te geven welke bebouwing half- of geheel onderkelderd is. Op grond daarvan is bepaald bij welke clusters van bebouwing grondwateroverlast kan worden verwacht. Op deze wijze heeft verweerder vijf risicogebieden vastgesteld, te weten het meest (zuid)oostelijke deel van de wijken Malvert en Lankforst te Nijmegen, het zuidoostelijke deel van de wijk Weezenhof te Nijmegen, het zuidoostelijke deel van Overasselt, behorend tot de gemeente Heumen, de uiterste zuidoostkant van de bebouwde kom van Grave, en het oostelijke deel van Gassel, behorend tot de gemeente Grave, waar mitigerende maatregelen worden voorgesteld. Uitgangspunt bij de mitigerende maatregelen zijn dezelfde criteria als die zijn gebruikt bij het vaststellen van de aandachtsgebieden.

2.20.4. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de wijze waarop verweerder de risicogebieden heeft geïnventariseerd zorgvuldig is en dat alle wijkdelen en individuele woningen die mogelijk overlast kunnen ondervinden in beeld zijn gebracht. De methodiek is gebaseerd op objectieve uitgangspunten. Aanvullend is gebruik gemaakt van lokale kennis van de gemeenten.

Volgens het deskundigenbericht zijn de aard en de omvang van de mitigerende maatregelen alsmede de uitvoerbaarheid onderzocht en inzichtelijk gemaakt tot specifiek wijkniveau en aandachtsgebied en zijn de beoogde maatregelen en de effectiviteit concreet beschreven.

2.20.5. [appellanten sub 4] wonen aan [locaties a]. Hun woningen hebben een souterrain.

[appellanten sub 7] wonen aan [locaties b]. Hun woningen zijn half-onderkelderd.

Talis bezit woningen in onder meer de wijken Malvert/Lankforst, Weezenhof, Hatert en Neerbosch.

2.20.6. Voor de wijk Malvert/Lankforst is een interceptiedrain van 720 meter voorgesteld evenwijdig aan het Maas-Waalkanaal. Volgens het deskundigenbericht is de verwachting gerechtvaardigd dat de negatieve effecten met de generieke maatregelen worden gemitigeerd.

Voor de wijk Weezenhof wordt door de gemeente Nijmegen voorzien in een verbetering van de afwateringssituatie om de al bestaande overlast aan te pakken. Naar verwachting wordt daardoor in de wijk na de peilopzet aan de droogleggingsnorm voldaan. Indien dat niet het geval is, is een interceptiedrain van 500 meter voorgesteld die de peilopzet volledig mitigeert.

Bij de woningen van [appellanten sub 4] bedraagt de gemiddelde grondwaterstijging na peilopzet vier centimeter en wordt ook na de peilopzet voldaan aan de minimaal vereiste drooglegging van 1,2 meter beneden maaiveld. Hetzelfde geldt voor de woningen van Talis en van [appellanten sub 7] in deze wijk. Bij hun woningen stijgt de GHG met twee centimeter. Deze woningen zullen volgens het deskundigenbericht baat hebben bij de generieke maatregelen voor de wijk Weezenhof.

In de Nijmeegse wijk Neerbosch-Oost worden individuele maatregelen getroffen om de grondwaterstijging bij enkele onderkelderde woningen te mitigeren.

Bij de overige woningen van Talis wordt volgens de genoemde rapporten van Haskoning voldaan aan de droogleggingseis.

2.20.7. Het vastleggen van de bouwkundige toestand van bebouwing voorafgaande aan de peilopzet, een zogeheten nulopname, vindt plaats bij woningen waar op basis van de gevolgde methodiek grondwateroverlast wordt verwacht en die buiten de wijken liggen waar mitigerende maatregelen op wijkniveau worden getroffen. Volgens het deskundigenbericht is dit een goed uitgangspunt. Schade aan betonnen heipalen valt volgens het deskundigenbericht niet te verwachten.

2.20.8. In het gebied zijn peilbuizen aanwezig en worden waar nodig nieuwe peilbuizen geplaatst. Het grondwaterinformatiesysteem zal naar verwachting operationeel zijn in 2008. Volgens het deskundigenbericht ziet de grondwatermonitoring op alle locaties waar appellanten bebouwde eigendommen hebben. Een nulmeting van de uitgangssituatie voor de peilopzet maakt een onlosmakelijk onderdeel uit van de monitoring. Volgens het deskundigenbericht kunnen aanvullende maatregelen worden getroffen als uit de grondwatermonitoring blijkt dat zich aanvullende knelpunten voordoen.

Het oordeel van de Afdeling

2.21. Het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de peilopzet voor de bebouwing acht de Afdeling zorgvuldig. Appellanten hebben niet althans onvoldoende onderbouwd waarom de selectie en de begrenzing van het beïnvloedingsgebied en de aandachtsgebieden en de gehanteerde criteria voor de onderbouwing daarvan niet aanvaardbaar moeten worden geacht. Mede gelet op het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding aan de criteria te twijfelen. Ook is in de gehanteerde criteria voor natte referentiesituaties rekening gehouden met de bestaande grondwateroverlast. Anders dan appellanten stellen, worden ook de huidige grondwaterstanden gemeten.

Aan de uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200201802/1 is voorts voldaan, nu ook rekening is gehouden met de kelders en souterrains in individuele woningen. Ter zitting is onweersproken bevestigd dat inmiddels aan alle belanghebbenden in het beïnvloedingsgebied is gevraagd aan te geven welke bebouwing half- of geheel onderkelderd is. Gelet hierop en mede gelet op het deskundigenbericht is aannemelijk dat alle mogelijke (afwijkende) bebouwing in een wijk die eventueel met grondwaterlast te maken kan krijgen in beeld is gebracht.

Voorts hebben appellanten niet, althans onvoldoende, beargumenteerd waarom de voorgestelde mitigerende maatregelen in de gebieden waar zich hun woningen bevinden, niet voldoende moeten worden geacht. Mede gelet op het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding aan de effectiviteit en de uitvoerbaarheid daarvan te twijfelen. In dit verband is van belang dat ter zitting door verweerder is toegelicht dat over de te treffen mitigerende maatregelen in de wijk Weezenhof met de gemeente Nijmegen bestuurlijk overeenstemming is bereikt en dat hiertoe op korte termijn een overeenkomst zal worden gesloten. In de overeenkomst worden de te treffen maatregelen vastgelegd. Deze bestaan onder meer uit het vergroten van de capaciteit van duikers, waardoor het waterpeil in de sloten ongeveer 30 centimeter zal dalen. Ter zitting heeft verweerder voorts gegarandeerd dat er maatregelen worden getroffen om stijging van de grondwaterstand te voorkomen en dat hij zal terugvallen op de aanleg van een interceptiedrain van 500 meter indien om welke reden dan ook de overeenkomst niet wordt uitgevoerd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat door de peilopzet bij de woningen van appellanten geen negatieve effecten zijn te verwachten. Verweerder heeft om die reden dan ook een nulopname van de bouwkundige situatie van hun woningen niet noodzakelijk hoeven achten. Om dezelfde reden heeft verweerder afzonderlijk overleg met [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] terecht niet nodig geacht. De woningen van appellanten zullen immers baat hebben bij de generieke mitigerende maatregelen voor de wijk Weezenhof.

Nu het grondwaterinformatiesysteem naar verwachting operationeel zal zijn in 2008 is aannemelijk dat voor de uitvoering van het tracébesluit in 2009-2010 de referentiesituatie zal zijn vastgelegd. Daarmee is voldoende zeker dat de daadwerkelijke grondwaterstandveranderingen getoetst zullen worden aan de vooraf berekende veranderingen en zonodig aanvullende maatregelen getroffen zullen worden. Niet is aannemelijk dat dergelijke maatregelen op voorhand niet mogelijk zouden zijn.

Anders dan [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] stellen, is rekening is gehouden met de waterstandsverhoging in de Maas. De berekeningsresultaten geven een totaalbeeld van de effecten.

Ook overigens bestaat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de rapporten van Royal Haskoning van 21 april 2006 en van 10 mei 2006.

2.21.1. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder, dat het aantal scheepvaartbewegingen niet zal toenemen, onjuist is. De peilopzet heeft immers tot doel dat grotere, en niet meer, schepen van het kanaal gebruik kunnen maken, althans dat de grote schepen die nu al van het kanaal gebruik maken zwaarder kunnen worden beladen dan thans het geval is. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluids- en emissiebelasting niet zal toenemen.

[appellanten sub 7] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen verweerder heeft gesteld met betrekking tot de stroomsnelheid in het Maas-Waalkanaal, onjuist is. Voorts is ter zitting bevestigd dat ook in de toekomstige situatie de keersluis bij Heumen kan worden gesloten bij hoogwater of bij calamiteiten, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het tracébesluit daar had moeten voorzien in extra veiligheidsmaatregelen.

2.21.2. Met betrekking tot de woningen van [appellanten sub 4], [appellanten sub 7], en Talis is de Afdeling overigens niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan het belang dat is gediend met de voortgang van het tracébesluit.

2.21.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4], [appellanten sub 7], en Talis hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.22. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat er geen maatregelen worden getroffen die voorkomen dat de gronden aan de [locatie c] te [plaats] die hij in gebruik heeft zeer drassig worden en gedeeltelijk zelfs onder water komen te staan. Hierdoor wordt volgens hem het aanzicht van de aangrenzende monumentale vestingmuur aangetast en het onderhoud en het behoud daarvan belemmerd. Ook heeft verweerder ter plaatse ten onrechte geen metingen verricht, aldus appellant.

Het standpunt van verweerder

2.23. Verweerder heeft de desbetreffende oeverstrook aangemerkt als mogelijk knelpunt, omdat door de hogere waterstand het maaien van het gras zal worden bemoeilijkt. Het grootste gedeelte van de gronden zal volgens hem echter niet onder water komen te staan.

Vaststelling van de feiten

2.24. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.24.1. Appellant heeft met de Staat tot wederopzegging een gebruiksovereenkomst gesloten voor gronden aan de [locatie c] waarvan hij, voor zover thans van belang, een oeverstrook met een omvang van ongeveer 1200 m2 mag gebruiken als tuin of moestuin.

2.24.2. Als gevolg van de peilopzet zullen de oevergronden, waarvan het merendeel ligt op een hoogte van 8,00+NAP, door de stijging van het grondwater vernatten en deels onder water komen te staan. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat bij een waterpeil tussen 7,90+NAP en 8,00+NAP het merendeel van de gronden niet zal overstromen.

2.24.3. In het rapport "Gevolgen van en oplossingen voor oevers en infrastructurele voorzieningen bij 30 cm peilopzet in het stuwpand Grave langs de Maasoevers, het Maas-Waalkanaal en de Maasplassen" van Arcadis van 5 november 2005 (hierna: het Arcadisrapport) en het Achtergronddocument is de desbetreffende oeverstrook aangemerkt als mogelijk knelpunt omdat er sprake zal zijn van gedeeltelijk functieverlies.

2.24.4. Op 13 maart 2006 heeft vanaf het belendende perceel een visuele inspectie plaatsgevonden.

2.24.5. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier. De doelstelling hiervan is de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming voor verbreding en verlaging nu en in de toekomst feitelijk onmogelijk te maken.

Het oordeel van de Afdeling

2.25. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid gedetailleerde hoogtemetingen achterwege kunnen laten. De vraag of de gronden voor een gedeelte nu net wel of net niet onder water komen te staan, is immers van ondergeschikt belang, nu het gebruik dat appellant van de gronden maakt in ieder geval zal worden belemmerd door de hogere grondwaterstand, waardoor vernatting zal optreden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder het functieverlies van de desbetreffende gronden ook heeft onderkend. Algehele ophoging van de gronden heeft hij echter in strijd geacht met de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier. De Afdeling acht dit redelijk. Dat de uiterwaarden stroomopwaarts hoger zijn en er zich stroomafwaarts eveneens obstakels en uiterwaarden langs de rivieroever bevinden, zoals appellant stelt, doet er immers niet aan af dat door ophoging van de uiterwaard het watervoerend vermogen wordt verkleind.

Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hij bereid is te zorgen dat de diepste kuilen op het terrein zullen worden opgehoogd, onder het voorbehoud dat daarvoor vergunning wordt verleend. Appellant heeft ter zitting gezegd tevreden te zijn met deze toezegging. Overigens heeft appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oude vestingmuur door de peilopzet zal worden aangetast en dat deze in de toekomstige situatie niet kan worden onderhouden.

2.25.1. Wat betreft [appellant sub 1] is de Afdeling overigens niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat is gediend met de voortgang van het tracébesluit.

2.25.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Het beroep van Gelria en anderen

2.26. Gelria en anderen stellen in beroep voorts dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat de knelpunten voor de bedrijfsvoering van Scheepswerf Gelria niet volledig zijn geïnventariseerd. Appellanten achten onduidelijk of de schade die wordt geleden door verminderde bruikbaarheid van de trapkade, de scheepshellingen en de spoelgoten voor vergoeding in aanmerking komt.

Het standpunt van verweerder

2.26.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de trapkade, de scheepshellingen en de spoelgoten zijn onderkend als knelpunt. Omdat nog geen overeenstemming bestaat over de te treffen maatregelen, zal verweerder daarover wederom in overleg treden met appellanten.

Vaststelling van de feiten

2.27. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.27.1. De zuidelijke grens van Scheepswerf Gelria wordt gevormd door een trapkade met in totaal vijf treden, waarvan de onderste trede extra breed is. De onderste trede is volgens het deskundigenbericht de belangrijkste trede van de trapkade.

Verder beschikt de werf over twee scheepshellingen, waarvan de breedte voldoende is om twee schepen naast elkaar te leggen. Op de hellingen liggen haaks op het water railsporen, waarop hellingwagens staan. Onderaan de scheepshellingen bevinden zich spoelgoten die het spoelwater opvangen dat gebruikt is bij de werkzaamheden. Deze spoelgoten zijn kolken die omgeven zijn door stalen schotten die het spoelwater geleiden naar de kolk.

2.27.2. In het Arcadisrapport zijn de trapkade en de scheepshellingen met de spoelgoten aangemerkt als knelpunt. Door de peilopzet zullen volgens het Arcadisrapport treden van de trapkade onder water komen te staan, zal de breedte van de scheepshellingen afnemen en zullen de spoelgoten mogelijk moeten worden aangepast. In het onderzoek worden geen concrete maatregelen genoemd.

2.27.3. In het rapport van Arcadis "30 cm Peilopzet in stuwpand Grave nadere uitwerking effecten voor drie Scheepswerven" van 1 juni 2006 wordt geconcludeerd dat de onderste trede niet onder water zal komen te staan, maar dat deze wel vaker nat zal worden dan in de huidige situatie. Volgens het deskundigenbericht kan dit worden voorkomen door de trede op te hogen.

2.27.4. Voorts wordt in het rapport van 1 juni 2006 geconcludeerd dat dezelfde breedte van de scheepshellingen beschikbaar blijft als de spoelgoten op dezelfde plaats kunnen worden gehandhaafd. Indien dat niet kan, wordt de capaciteit van de scheepshellingen feitelijk gehalveerd. Voor het handhaven van de spoelgoten wordt in het rapport een oplossing voorgesteld.

Het oordeel van de Afdeling

2.28. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen Gelria en anderen en verweerder niet in geding is voor welke knelpunten een oplossing moet worden gezocht. In dit verband heeft verweerder ter zitting toegezegd bereid te zijn om de trapkade op te hogen. Voorts heeft verweerder de verwachting uitgesproken dat ook voor de spoelgoten en de scheepshellingen een verantwoorde oplossing kan worden gevonden door stalen platen aan te brengen. Ten slotte heeft hij onderschreven dat het resterende functieverlies waarschijnlijk niet kan worden tegengegaan en dat Gelria en anderen daarvoor financieel zullen worden gecompenseerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het resterende functieverlies zal worden vastgesteld door een deskundige van verweerder, waarna verweerder een taxateur inschakelt om te komen tot een aanbod voor financiële vergoeding. Gelria en anderen hebben ter zitting aangegeven met deze werkwijze in te stemmen.

Gelet op het vorenstaande moet aannemelijk worden geacht dat voor appellanten geschikte oplossingen kunnen worden gevonden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering van de scheepswerf beperkt zullen zijn.

2.28.1. Wat betreft Gelria en anderen is de Afdeling overigens niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het belang dat is gediend met de voortgang van het tracébesluit.

2.28.2. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen Gelria en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

Conclusie

2.29. Uit al het vorenstaande volgt dat de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

410