Uitspraak 200604911/1


Volledige tekst

200604911/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beide gevestigd te Dordrecht,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1144 van de rechtbank Dordrecht van 24 mei 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het plaatsen van een reclamezuil op het perceel [locatie] te Dordrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 1 augustus 2006 en 10 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan omvat het plaatsen van een reclamezuil met een hoogte van 33 m op het perceel.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht het bouwplan heeft getoetst aan de bouwverordening 2003 van de gemeente Dordrecht (hierna: de bouwverordening). Daartoe voeren zij aan dat bij het vaststellen van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak der gemeente Dordrecht" (hierna: het uitbreidingsplan) bewust is afgezien van het regelen van de maximaal toelaatbare hoogte en de ligging van gevelrooilijnen en dat de bouwverordening daarom niet van toepassing is. Naar de mening van appellanten wordt dit standpunt bevestigd door de omstandigheid dat in het latere bestemmingsplan "Partiële herziening reclamedragers bestemmingsplannen Dordrecht" de bevoegdheid voor het college aan het uitbreidingsplan is toegevoegd om vrijstelling voor de bouw van reclamemasten te verlenen.

2.2.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.

2.2.2. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het uitbreidingsplan geen voorschriften bevat over de maximaal toelaatbare hoogte en de ligging van gevelrooilijnen en dat het uitbreidingsplan niet bepaalt dat de voorschriften van de bouwverordening niet van toepassing blijven.

Naar het oordeel van de Afdeling is van een uitputtende regeling van de bebouwingsmogelijkheden, anders dan appellanten menen, geen sprake, nu in het uitbreidingsplan uitsluitend de mogelijkheid tot het bouwen ten behoeve van "Industriële doeleinden" wordt geregeld, zonder hierbij verdere bebouwingsvoorschriften te geven. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat het college, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, het bouwplan terecht heeft getoetst aan de bouwverordening. In de wetsgeschiedenis van artikel 9, tweede lid, van de Woningwet noch anderszins heeft de Afdeling aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellanten dat dit wetsartikel buiten toepassing dient te blijven omdat de inwerkingtreding ervan dateert van na de vaststelling van het uitbreidingsplan.

De mogelijkheden om een reclamemast op het perceel op richten, worden bij toepassing van de artikelen 2.5.6 en 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening, anders dan appellanten menen, niet blijvend teniet gedaan, doch slechts aan beperkingen onderworpen.

De bij het bestemmingsplan "Partiële herziening reclamedragers bestemmingsplannen Dordrecht" aan het uitbreidingsplan toegevoegde bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het uitbreidingsplan ziet op de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in het openbaar gebied. Het perceel is echter, zoals op het aanvraagformulier tot het geven van de bouwvergunning is vermeld, in eigendom van appellanten en betreft dan ook geen openbaar gebied, zodat dit plan op het in geding zijnde perceel niet van toepassing is.

2.3. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid ontheffing van de bouwverordening heeft kunnen weigeren. Daartoe voeren appellanten aan dat bij de beslissing omtrent de verlening van ontheffing van de bouwverordening uitsluitend stedenbouwkundige aspecten een rol mogen spelen. Het besluit om ontheffing van de bouwverordening te verlenen kan, mede gelet op de door appellanten overgelegde visueel ruimtelijke analyse en onderbouwing van F.D.G. Prins van EGM architecten bv van 24 juni 2004, niet worden gedragen door de daaraan door het college ten grondslag gelegde argumenten, aldus appellanten. Tot slot voeren appellanten aan - met daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel - dat de gemeente Dordrecht door enkel op openbaar gebied reclamemasten toe te staan misbruik maakt van haar machtspositie.

2.3.1. De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat het bouwplan, aangezien de voorgevelrooilijn wordt overschreden en de hoogte meer dan 15 m bedraagt, in strijd is met de artikelen 2.5.6 en 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, zoals ook blijkt uit de door appellanten genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 1998 (AB 1999, 162), bij de beslissing om al dan niet ontheffing van de bouwverordening te verlenen alle belangen dienen te worden betrokken die door het verlenen van ontheffing zouden worden gediend of geschaad.

2.3.2. Het college heeft in het besluit op bezwaar verwezen naar de nota "Reclame in Dordrecht". In deze nota is vermeld dat voor (particuliere) reclamemasten vergunning kan worden verleend indien zij op bedrijfsterreinen in typische industrie- en bedrijvensfeer zijn gesitueerd. Daarbij is aangegeven dat bij de toetsing onder andere wordt gelet op de aantasting van stedelijk schoon, het aantasten van zichtlijnen en dergelijke en dat de reclame alleen betrekking mag hebben op de ondernemingen die op dat bedrijfsterrein zijn gevestigd. Hoewel voormelde nota niet is vastgesteld door het college en blijkens pagina 2 van die nota beleid betreft dat wordt gehanteerd bij de in het kader van de aanvraag van een bouwvergunning te verrichten welstandstoets, verzet zich er naar het oordeel van de Afdeling niets tegen dat het college deze nota in de belangenafweging ten aanzien van het al dan niet verlenen van ontheffing van de bouwverordening heeft betrokken. Immers, bij de hiervoor vermelde belangen behoort ook het belang dat ermee is gediend dat geen bouwwerken worden opgericht die niet passen in de door de gemeente meest wenselijk geachte planologische invulling van het betrokken gebied. Niet kan staande worden gehouden, dat het college misbruik van machtspositie kan worden verweten, nu hij vanwege planologische gronden alleen op openbaar gebied reclamemasten toestaat.

2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van de welstandscommissie "Welstand en Monumentencommissie gemeente Dordrecht" (hierna: de welstandscommissie) aan zijn besluit om bouwvergunning te weigeren ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voeren zij aan dat de welstandscommissie niet zonder vooringenomenheid heeft gehandeld nu bij de aanvraag om een welstandsadvies is vermeld dat het bouwplan stedenbouwkundig niet akkoord wordt bevonden. Voorts voeren zij aan dat het advies van de welstandscommissie van 19 mei 2004 niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu uit dit advies niet blijkt dat de welstandscommissie over alle beschikbare gegevens heeft beschikt. Tot slot zijn appellanten van mening dat het college, gelet op het door hen overgelegde rapport van EGM architecten bv, niet had kunnen volstaan met een verwijzing naar voormeld welstandsadvies van 19 mei 2004.

2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2004 in zaak no. 200305190/1 (BR 2004, 756), mag het college, hoewel het niet aan het welstandsadvies gebonden is en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat de welstandscommissie is medegedeeld dat het bouwplan stedenbouwkundig niet akkoord wordt bevonden niet maakt dat zij haar taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Uit het advies van 19 mei 2004, de rechtbank spreekt abusievelijk over 19 mei 2005, blijkt dat de welstandscommissie bij haar beoordeling heeft beschikt over de bouwtekening die bij de aanvraag om bouwvergunning behoort. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

De door appellanten overgelegde visueel ruimtelijke analyse en onderbouwing van F.D.G. Prins van EGM architecten bv van 24 juni 2004 ziet niet op de welstandsaspecten van het bouwplan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college hierin geen aanleiding behoefde te zien om opnieuw het advies van de welstandscommissie te vragen. Het betoog faalt.

2.5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college de gevraagde bouwvergunning eerste fase terecht heeft geweigerd.

2.6. Appellanten betogen tot slot dat in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond.

2.6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

2.6.2. Het college heeft binnen vier maanden, op 12 oktober 2004, een besluit op het door appellanten op 24 juni 2004 tegen het besluit in primo gemaakte bezwaar genomen. Ongeveer één jaar en zes maanden na het instellen van beroep tegen het besluit van 12 oktober 2004 op 24 mei 2006 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Inmiddels is sinds het moment dat appellanten bezwaar maakten ongeveer twee jaar en negen maanden verstreken.

Hoewel de rechtbank eerst na een relatief lange tijd nadat de zaak op 26 mei 2005 ter zitting was behandeld uitspraak heeft gedaan, is de zaak door het college en de Afdeling met voortvarendheid behandeld, zodanig dat de duur van de totale procedure niet onaanvaardbaar is. De Afdeling sluit daarbij aan bij het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, r.o. 4.4. (AB 2006, 11). De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is derhalve niet overschreden. Het betoog kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. In verband met het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor inwilliging van het door appellanten gedane verzoek om schadevergoeding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007

328-499.