Uitspraak 200407410/1


Volledige tekst

200407410/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eersel,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een aanlegvergunning verleend voor het uitvoeren van egalisatiewerkzaamheden op de percelen kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nummers […].

Bij besluit van 25 februari 2002 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van 8 februari 2002, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juli 2004, verzonden op 26 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 24 november 2004 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.2. De percelen waarop de aanlegvergunning betrekking heeft, hebben ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988 (1e partiële herziening)" de bestemming "Agrarisch gebied, alsmede gebied met landschappelijke waarde - AI -".

Ingevolge artikel 8 lid D I van de planvoorschriften is het verboden buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) binnen de gronden als bedoeld in lid A de in de bijgaande "tabel aanlegvergunningen" met een "A" aangeduide andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren.

Op basis van bedoelde tabel is het ontgronden, verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem aanlegvergunningplichtig.

Ingevolge artikel 8 lid D II is het bepaalde in lid D I slechts toelaatbaar, indien de uit te voeren werken en/of werkzaamheden geen onevenredige afbreuk doen aan de in lid A aangegeven waarden en de met betrekking tot de gebiedsdifferentiatie beschreven kenmerken en waarden. Bij de beoordeling omtrent de toelaatbaarheid dienen afwegingsaspecten, zoals opgenomen in paragraaf 4.2.3. van de toelichting op het bestemmingsplan betrokken te worden. Onder C1 van deze paragraaf is opgenomen dat onder het verlagen, ophogen, vergraven of egaliseren verstaan wordt grondverzet dat niet zonder meer onderdeel is van het normale onderhoud en de normale bosbouwkundige en landbouwkundige bedrijfsvoering. In het algemeen gaat het om ingrepen met hoogteverschillen van 20 à 30 cm of meer. Uitgangspunt is dat aan bodemwaarden, natuur- en landschapswaarden die gerelateerd zijn aan de bodem en archeologische waarden geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan.

2.3. Het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat de aanlegvergunning na een afweging van de betrokken belangen niet had kunnen worden verleend, omdat de vergunde egalisering wateroverlast op zijn naastgelegen perceel tot gevolg heeft (gehad), faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zien de in paragraaf 4.2.3., onder C1, bedoelde afwegingsaspecten enkel op de agrarische bestemming in relatie tot de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zoals omschreven in de doelomschrijving van de op het perceel rustende bestemming.

De Afdeling stelt vast dat het college deze aspecten heeft betrokken in haar besluitvorming en in redelijkheid de afweging over de toelaatbaarheid van de aanlegwerkzaamheden heeft kunnen maken. Het door appellant gedane beroep op onderdeel C2 van paragraaf 4.2.3., waarin is aangegeven het effect van de ingreep op de waterhuishouding moet worden getoetst, kan niet slagen, nu de Afdeling, anders dan appellant, van oordeel is dat in dit geval geen sprake is van het in dat onderdeel bedoelde diepwoelen of diepploegen van de bodem.

In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd in verband met de door hem gestelde wateroverlast heeft het college, gelet op het toepasselijke wettelijk kader, terecht geen aanleiding gezien om de aanlegvergunning te weigeren.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank met recht tot de conclusie gekomen dat het college de aanlegvergunning terecht heeft verleend.

2.4. Hetgeen voor het overige door appellant naar voren is gebracht ziet niet op de hier in geding zijnde aanlegvergunning en kan niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005

218-444.