Uitspraak 200409643/1


Volledige tekst

200409643/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amersfoort,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2004, kenmerk WM 03.4020, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Amersfoort vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de Onze Lieve Vrouwetoren inclusief de klokken, op het perceel Krankeledestraat 30 te Amersfoort, kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie E, nummer 7738. Dit besluit is op 21 oktober 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door W. van Ravenhorst, ambtenaar van het Gewest Eemland, en ir. R.H.M. Leenen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Ter zitting heeft appellant zijn beroep beperkt tot de hiernavolgende gronden en het beroep voor het overige ingetrokken.

2.3. Appellant betoogt dat verweerder onvoldoende heeft onderkend dat het carillon ernstige geluidhinder met zich brengt. Volgens appellant had verweerder met deze geluidhinder rekening moeten houden bij het vaststellen van de speelduur en de speeltijden.
2.3.1. Verweerder heeft op basis van akoestisch onderzoek geconstateerd dat de geluidbelasting van het carillon en het zogenoemde zevengelui hoger is dan zij gebruikelijk toestaat bij inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Die geluidbelasting zou door het dempen van de klokken of het dichtzetten van de galmgaten in de toren kunnen worden gereduceerd, maar dergelijke maatregelen acht verweerder, gelet op de daarmee gepaard gaande aantasting van de klankkleur niet wenselijk. Aan de bespelingen, die vanouds plaatsvinden, wordt grote culturele waarde gehecht en het carillon wordt ook door de Nationale Beiaardierschool gebruikt. Daarom acht verweerder het staken van de bespelingen evenzeer onwenselijk.

Vanwege de hoge geluidbelasting van het carillon heeft verweerder uitgangspunten ontwikkeld waarin aan de hand van met name de speeltijden in het verleden en het klachtenpatroon is vastgelegd hoe vaak, wanneer en hoe lang de reguliere, de bijzondere en de examenbespelingen mogen plaatsvinden. Die speeltijden zijn vastgelegd in de vergunningvoorschriften 3.1 tot en met 3.7.2. Zo is in voorschrift 3.1.1 bepaald dat per week op de beiaards en/of het zevengelui in totaal niet meer dan 4 uur reguliere en examenbespelingen mogen plaatsvinden en zijn in voorschrift 3.1.2 deze vier toegestane speeluren per week ingevuld wat de dag en het tijdstip betreft. Volgens verweerder wordt met dergelijke voorschriften het geluid voldoende gereguleerd. Daarbij acht hij van belang dat na de totstandkoming van dit beleid geen klachten over geluidhinder meer zijn ontvangen.

2.3.2. De Afdeling overweegt het volgende.

Zoals ook in rechtsoverweging 2.1 al is vermeld, komt verweerder bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer een zekere beoordelingsvrijheid toe. Van een dergelijke beoordelingsvrijheid is in dit geval in het bijzonder sprake, nu de geluidveroorzakende activiteit een bijzondere historische en culturele betekenis heeft. Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geluidreducerende voorzieningen onwenselijk zijn bij een carillon. De speeltijden en de instrumentkeuze zijn nauwkeurig in de vergunningvoorschriften vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling blijven de door verweerder gehanteerde uitgangspunten binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid die de Wet hem laat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat minder speeluren of andere speeltijden hadden moeten worden vergund, behoudens hetgeen hierna onder 2.4.2 wordt overwogen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening zich verdraagt met het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.

2.4. Appellant betoogt dat in vergunningvoorschrift 3.3.1 ten onrechte niet is bepaald dat de bespelingen ter ondersteuning van de tijdsaanduiding slechts mogen plaatsvinden tussen 9.00 uur en 21.45 uur.

2.4.1. In vergunningvoorschrift 3.3.1. is bepaald dat de bespelingen ter ondersteuning van de tijdsaanduiding niet meer mogen bedragen dan:

- 55 seconden op het hele uur;

- 35 seconden op het halve uur;

- 10 seconden op het kwartier.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag en de vergunning geen andere beperkingen zijn gesteld aan de bespelingen ter ondersteuning van het uurwerk dan voorschrift 3.3.1, zodat het gebruik daarvan rechtens is toegestaan gedurende 24 uur per dag. De vergunning verdraagt zich op dit punt niet met de eerdergenoemde uitgangspunten van verweerder, waarin nachtelijke bespelingen niet zijn opgenomen, terwijl het blijkens de zitting wel de bedoeling was dat alleen overdag wordt gespeeld. Het besluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt. Ter zitting is overigens gebleken dat de feitelijke gebruiker van het carillon in het kader van het beheer van de speelrol ter ondersteuning van het uurwerk met vergunninghouder heeft afgesproken dat de speelrol slechts tussen 9.00 uur en 21.45 uur in werking is. Mede gelet op het standpunt van partijen ter zitting ziet de Afdeling op dit punt aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien en voorschrift 3.3.1 aan te vullen.

2.5. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond voorzover gericht tegen de onvolledigheid van vergunningvoorschrift 3.3.1 en is het beroep voor het overige ongegrond.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van 11 oktober 2004, kenmerk WM 03.4020, voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen dat de speeltijden van de speelrol ter ondersteuning van het uurwerk niet beperkt tot delen van de dag- en de avondperiode;

III. bepaalt dat voorschrift 3.3.1. wordt aangevuld met de zin: Deze bespelingen mogen uitsluitend plaatsvinden tussen 09.00 en 21.45 uur;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdenzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005

157-428.