Uitspraak 200400831/1


Volledige tekst

200400831/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A], gevestigd te [plaats], [appellante sub 2B], gevestigd te [plaats], en [appellante sub 2C], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2003, kenmerk mil 02-30, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gashaarden en plaatwerk voor derden aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 februari 2004.

Bij brief van 27 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. D. Broersma, advocaat te Zutphen, en R.P. Zboray, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en ing. J. Stortenbeker en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. N.J.J.G. Boessenkool, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 1 hebben de grond inzake de opslag van gasflessen op het terrein van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Voor de inrichting is op 17 december 1996 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, revisievergunning verleend. Dit houdt onder meer verband met enkele logistieke wijzigingen en een uitbreiding van de spuiterij in hal 2 en de opslagruimte in tussenhal 2-3.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder de publicatie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten “Bedrijven en milieuzonering” ten onrechte niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag heeft betrokken.

Deze brochure bevat louter planologische normen en is blijkens de tekst bedoeld als hulpmiddel bij het opstellen van bestemmingsplannen. De Afdeling is daarom van oordeel dat deze publicatie voor de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer niet als uitgangspunt is bedoeld. Verweerder heeft deze publicatie dan ook terecht niet betrokken bij de besluitvorming ten aanzien van de onderhavige vergunning.

2.5. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. Zij betogen dat verweerder bij het bepalen van deze waarden ten onrechte het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: DGMR) van 20 juni 2002, kenmerk C.00.0539.C, heeft betrokken. Dit rapport bevat volgens hen verouderde akoestische gegevens. Verder is het rapport naar zij stellen op bepaalde punten onjuist. Zo is ter plaatse van rekenpunt 002 ten onrechte geen toeslag voor tonaal geluid toegepast en zijn de geluidberekeningen ten onrechte niet mede gericht op geplande, nog niet gerealiseerde, objecten, aldus appellanten sub 1. Verder betogen zij dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in vergelijking met de revisievergunning van 17 december 1996 hogere geluidgrenswaarden heeft opgenomen. Zij voeren voorts aan dat de gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van bepaalde rekenpunten worden overschreden en dat thans onvoldoende duidelijk is of deze waarden na het treffen van maatregelen kunnen worden gehaald. In verband met dit laatste stellen zij nog dat voorschrift III.06, waarin kort gezegd is bepaald dat de ramen en deuren van de inrichting gedurende de werkzaamheden gesloten moeten zijn en slechts geopend mogen worden voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen, geen betekenis heeft aangezien dit voorschrift in de praktijk niet kan worden nageleefd.

2.5.1. Volgens verweerder biedt de vergunning voldoende bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting. Hij wijst erop dat hij ter beperking van geluidhinder geluidgrenswaarden in de vergunning heeft opgenomen. Hij stelt dat hij bij het vaststellen van deze waarden is uitgegaan van de bij de revisievergunning van 17 december 1996 vergunde activiteiten en de daarbij behorende, in deze vergunning opgenomen, geluidgrenswaarden. Hij acht dit reëel, aangezien er ten opzichte van de revisievergunning van 17 december 1996 geen nieuwe geluidrelevante activiteiten zijn aangevraagd.

2.5.2. In tabel 1 van voorschrift III.01 zijn grenswaarden voor het equivalente geluidniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode voor de rekenpunten 001 en 005 tot en met 008 opgenomen. Voor de dagperiode variëren de grenswaarden van 42 dB(A) tot 50 dB(A), in de avondperiode van 36 dB(A) tot 49 dB(A) en in de nachtperiode van 29 dB(A) tot 41 dB(A).

In tabel 2 van voorschrift III.01 zijn aangescherpte grenswaarden voor het equivalente geluidniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode voor de voornoemde rekenpunten opgenomen. In het voorschrift is bepaald dat binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning zodanige maatregelen moeten zijn getroffen dat aan deze grenswaarden wordt voldaan. Deze grenswaarden variëren voor de dagperiode van 41 dB(A) tot 47 dB(A), in de avondperiode van 36 dB(A) tot 45 dB(A) en in de nachtperiode van 28 dB(A) tot 37 dB(A).

In voorschrift III.02 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau voor de dag-, avond- en nachtperiode voor de rekenpunten 002 en 003 opgenomen. Deze grenswaarde is voor de dagperiode voor beide rekenpunten gesteld op 60 dB(A) en voor de avond- en nachtperiode op 50 dB(A) voor rekenpunt 002 en 60 dB(A) voor rekenpunt 003.

2.5.3. Ten aanzien van de gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau overweegt de Afdeling als volgt.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder volgens vaste bestuurspraktijk hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt neemt. Volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor bestaande inrichtingen de richtwaarden voor woonomgevingen volgens de in dit hoofdstuk opgenomen tabel 4 steeds opnieuw getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder kan een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, vast dat de omgeving van de onderhavige inrichting moet worden beschouwd als een landelijke omgeving. In de Handreiking worden voor deze omgeving richtwaarden aanbevolen van
40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De door verweerder in de tabellen 1 en 2 van voorschrift III.01 vastgestelde grenswaarden zijn ter plaatse van de meeste rekenpunten hoger dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden.

Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder de geluidbelasting vanwege de inrichting getoetst aan de in de revisievergunning van 17 december 1996 opgenomen geluidgrenswaarden. Aan de hand hiervan heeft hij de geluidgrenswaarden van voorschrift III.01 bepaald. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft hij niet bepaald. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet in overeenstemming met hoofdstuk 4 van de Handreiking. Op grond hiervan diende verweerder immers te toetsen aan de richtwaarden volgens tabel 4 van de Handreiking. Bij een daarop gebaseerde afweging om te komen tot grenswaarden die hoger zijn dan de richtwaarden, is in beginsel het referentieniveau van het omgevingsniveau van belang. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de grenswaarden aanzienlijk hoger zijn dan de bij de omgeving behorende richtwaarden kan niet worden beoordeeld in hoeverre de onderhavige overschrijding van de richtwaarden aanvaardbaar is. Het besluit is in zoverre dan ook onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond van appellanten sub 1 slaagt reeds hierom.

2.5.4. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift III.02 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau lager zijn dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het akoestisch rapport van DGMR is geconcludeerd dat aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling ziet gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, geen aanleiding om te oordelen dat deze conclusie onjuist zou zijn.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.

2.6. Volgens appellanten sub 1 veroorzaakt de inrichting trillinghinder. Zij betogen dat de vergunning hiertegen onvoldoende bescherming biedt.

2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning voldoende bescherming tegen trillinghinder biedt. Hij stelt dat bij de bouw van de inrichting bouwkundige maatregelen zijn getroffen om trillinghinder te voorkomen. Zo zijn de in de inrichting aanwezige trillingveroorzakende machines volgens hem op doelmatige trillingdempers geplaatst. Verder wijst hij op het aan de vergunning verbonden voorschrift III.12, waarin trillingsgrenswaarden zijn opgenomen.

2.6.2. In voorschrift III.12 zijn trillingsgrenswaarden voor de dag-, avond- en nachtperiode opgenomen. Uit de considerans van het bestreden besluit blijkt dat verweerder paragraaf 6.3.4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking bij het vaststellen van dit voorschrift tot uitgangspunt heeft genomen. Dat heeft hij ter zitting bevestigd. In tabel 8 van paragraaf 6.3.4 van de Handreiking worden vijf gebiedstypen onderscheiden. Per gebiedstype zijn in de tabel voor de dag-, avond- en nachtperiode richt- en grenswaarden gesteld. In de paragraaf 6.3.4 is gesteld dat waar over woningen wordt gesproken, ook op andere typen trillinggevoelige bestemmingen als geluidgevoelige bestemmingen wordt gedoeld.

In de considerans van het bestreden besluit motiveert verweerder niet van welk gebiedstype hij in het onderhavige geval is uitgegaan. Vastgesteld wordt verder dat de in voorschrift III.12 opgenomen waarden niet overeenkomen met de normen behorende bij een van de in tabel 8 genoemde gebiedstypen. Verweerder is derhalve van de normering in tabel 8 afgeweken. In de considerans van het bestreden besluit motiveert verweerder dit evenmin. Bovendien overweegt de Afdeling, onder meer gelet op het deskundigenbericht van de StAB, dat op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld of de in voorschrift III.12 opgenomen waarden door vergunninghoudster kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit ontbeert op deze punten derhalve een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond van appellanten sub 1 treft doel.

2.7. Appellanten sub 1 betogen dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen de door de inrichting veroorzaakte geurhinder en hinder vanwege de uitstoot van koolwaterstoffen. Zij vrezen er met name voor dat dit gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Zij trekken de betrouwbaarheid van de bij de aanvraag behorende geurrapporten in twijfel en stellen dat verweerder bij het verlenen van de vergunning niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Verder stellen zij dat verweerder in de voorschriften XIII.22 tot en met XIII.25 ten onrechte termijnen heeft gesteld waarbinnen aan de in deze voorschriften opgenomen normen moet zijn voldaan. Huns inziens had verweerder moeten voorschrijven dat reeds vanaf het moment van inwerkingtreding van de vergunning aan deze normen wordt voldaan.

Appellanten sub 2 kunnen zich evenmin verenigen met de voorschriften XIII.22 tot en met XIII.25. Zij betogen dat de hierin opgenomen termijnen te kort zijn om aan de gestelde normen te voldoen.

2.7.1. Volgens verweerder biedt de vergunning voldoende bescherming tegen geurhinder en hinder als gevolg van de uitstoot van koolwaterstoffen vanwege de inrichting. Hij stelt dat hij deze aspecten heeft beoordeeld aan de hand van de Nederlandse emissie richtlijnen Lucht (hierna: de NeR). De geurhinder vanwege de inrichting is zijns inziens aanvaardbaar bij een geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel. Op grond van de NeR geldt volgens hem in het onderhavige geval een emissie-eis van koolwaterstoffen van 50 mg/mo3. Hij stelt vast dat vergunninghoudster op dit moment niet aan deze normen kan voldoen. Hij overweegt dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaande situatie waarvoor blijkens de NeR een overgangstermijn geldt tot 30 oktober 2010.

Hij stelt zich op het standpunt dat vergunninghoudster maatregelen moet treffen om aan deze normen te voldoen. Hij overweegt dat vergunninghoudster de aanvraag heeft ingetrokken voorzover deze betrekking heeft op de spuitactiviteiten in de tussenhal 1-2. Vanuit dit emissiepunt werd een aanzienlijke concentratie koolwaterstoffen en hoeveelheid geur geëmitteerd, aldus verweerder. Hij stelt dat door het beëindigen van deze emissie, de situatie zodanig is gewijzigd dat de aspecten emissie van koolwaterstoffen en geur opnieuw moeten worden beoordeeld. Hij overweegt dat de sanering van de emissie van koolwaterstoffen leidt tot een reductie van geuremissie. Volgens hem is op voorhand niet te zeggen of de sanering van koolwaterstoffen ook een afdoend effect heeft op de geuremissie. Hij overweegt dat vergunninghoudster een onderzoek moet doen naar de vermindering van de emissie van koolwaterstoffen tot 50 mg/mo3 en het effect daarvan op de geurimmissieconcentratie ter plaatse van de te beschermen objecten. Indien nodig moet vergunninghoudster volgens hem onderzoeken welke aanvullende maatregelen moeten worden getroffen teneinde de geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel te halen. Hij acht het reëel dat binnen een termijn van een jaar na het van kracht worden van de vergunning het onderzoek wordt uitgevoerd, de benodigde maatregelen worden getroffen en derhalve aan de vorengenoemde normen wordt voldaan. Hij wijst erop dat het vorenstaande in de voorschriften XIII.22 tot en met XIII.25 is vastgelegd.

In dit verband merkt hij nog op dat uit het bij de aanvraag gevoegde rapport van TNO van juli 2003, kenmerk R2003/311 (hierna: het TNO-rapport), blijkt dat bij verhoging van de lozingspunten van de emissiebronnen, de geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel ter plaatse van alle te beschermen objecten wordt gehaald. Hij overweegt dat het niet redelijk is om van vergunninghoudster te verlangen deze maatregel thans te treffen. Hij stelt zich op het standpunt dat eerst de uitkomsten van het vorenbedoelde onderzoek moeten worden afgewacht. Naar hij stelt kan uit dit onderzoek mogelijk namelijk blijken dat de sanering van koolwaterstoffen een afdoende effect heeft op de geuremissie heeft en dat het treffen van deze maatregel derhalve niet nodig is.

2.7.2. In voorschrift XIII.22 is bepaald dat vergunninghoudster binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoek moet uitvoeren naar het verminderen van de emissie van koolwaterstoffen vanuit de inrichting. Bepaald is verder dat het onderzoek moet zijn gericht op maatregelen ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen (zoals koolwaterstoffen) zoals vastgelegd in de NeR en het Werkboek milieumaatregelen Metaal en elektrotechnische industrie, module C.5.4, en dat het onderzoek door de gemeente moet worden goedgekeurd. Bepaald is voorts dat de concentratie koolwaterstoffen maximaal 50 mg/mo3 mag bedragen.

In voorschrift XIII.23 is bepaald dat van de in het onderzoek voorgestelde maatregel moet worden beoordeeld of aan een geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel ter hoogte van de woningen wordt voldaan. Bepaald is verder dat indien hieraan niet wordt voldaan, onderzocht moet worden welke maatregelen moeten worden getroffen om hieraan te kunnen voldoen.

In voorschrift XIII.24 is bepaald dat binnen een jaar na het van kracht worden van de vergunning vergunninghoudster de maatregelen moet treffen die nodig zijn om aan de in voorschriften XIII.22 en XIII.23 genoemde eisen te voldoen.

In voorschrift XIII.25 is bepaald dat uiterlijk een jaar na het van kracht worden van de vergunning de emissie van koolwaterstoffen niet meer mag bedragen dan 50mg/mo3.

2.7.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat de in de inrichting gebruikte lakken en de daarbij behorende verdunner en verharder, koolwaterstoffen bevatten. Deze stoffen zijn gevaarlijk en kunnen geurhinder veroorzaken. De onderhavige emissies van koolwaterstoffen bestaan voornamelijk uit verfoplosmiddelen en uit reactieproducten die vrijkomen bij het uitharden en moffelen van de verschillende soorten verf. Deze emissies vallen in de klasse O.2 van de NeR en zijn derhalve te beschouwen als matig toxisch.

2.7.4. Ten aanzien van het aspect geur, overweegt de Afdeling als volgt.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat in het onderhavige geval bij een geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel geurhinder vanwege de inrichting ter plaatse van objecten die beschermd moeten worden tegen geuroverlast zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder heeft verweerder zich onder meer op het TNO-rapport gebaseerd. Het is de Afdeling, onder meer gelet op het deskundigenbericht van de StAB, niet gebleken dat in dit rapport als zodanig onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de hierin vermelde uitkomsten onjuist zouden zijn. Verweerder heeft dit rapport dan ook bij de beoordeling van de vergunningaanvraag mogen betrekken. Uit het rapport blijkt dat ter plaatse van tien te beschermen objecten een overschrijding van de geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel plaatsvindt. Geconcludeerd is dat deze norm kan worden nageleefd indien de lozingspunten van de bronnen 1 (centrale schoorsteen hal 2), 2 (spuitcabine hal 2) en 4 (spuitcabine tussenhal 1-2) als bedoeld in tabel 2 van het rapport worden verhoogd tot 20 meter boven het maaiveld.

In het deskundigenbericht van de StAB is berekend welk effect de sanering van de emissie van koolwaterstoffen tot 50 mg/mo3 heeft op de geurimmissieconcentratie ter plaatse van de hiervoor bedoelde tien te beschermen objecten. Hierbij is rekening gehouden met de intrekking van de vergunningaanvraag voor het verrichten van spuitactiviteiten in de tussenhal 1-2. In het TNO-rapport is hiermee geen rekening gehouden; dit deel van de aanvraag is namelijk ingetrokken nadat het rapport is opgesteld. In het deskundigenbericht van de StAB is geconcludeerd dat indien de emissie van koolwaterstoffen wordt gereduceerd tot 50 mg/mo3, de geurimmissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel ter plaatse van de bedoelde objecten niet wordt gehaald. De intrekking van de aanvraag voor het verrichten van spuitactiviteiten in de tussenhal 1-2 en het hierdoor wegvallen van bron 4, blijkt als zodanig een gering effect op de reductie van de geuremissie te hebben. Bron 1 is de grootste geurbron in de inrichting. Gesteld is dat de geuremissie grotendeels kan worden gereduceerd door het verhogen van het lozingspunt van deze bron tot 20 meter boven het maaiveld.

Het is de Afdeling gelet op het vorenstaande niet duidelijk waarom verweerder ten aanzien van het aspect geur de voorschriften XIII.23 tot en met XIII.25 aan de vergunning heeft verbonden en waarom hij niet heeft voorgeschreven dat vergunninghoudster de eerdergenoemde geurnorm direct na inwerkingtreding van de vergunning naleeft. Vergunninghoudster moet immers indien de emissie van koolwaterstoffen tot 50 mg/mo3 is gereduceerd, hoe dan ook aanvullende maatregelen treffen om aan de geurnorm te voldoen. Los van de reductie van de emissie van koolwaterstoffen tot de eerdergenoemde norm, kan vergunninghoudster de geurbelasting vanwege de inrichting tot de geurnorm reduceren door de lozingspunten van de bronnen 1 en 2 te verhogen tot 20 meter boven het maaiveld. In het rapport van BMD Advies van 17 september 2004, rapportnummer 2002046r150904/JS, dat door appellanten sub 2 als nader stuk is overgelegd, wordt overigens geconcludeerd dat het ook een optie is om het lozingspunt van bron 2 in plaats van te verhogen, aan te sluiten op het te verhogen lozingspunt van bron 1. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de maatregelen relatief eenvoudig te treffen. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat vergunninghoudster bereid is deze maatregelen te treffen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond van appellanten sub 1 slaagt reeds hierom. Hieruit volgt dat de beroepsgrond van appellanten sub 2 geen doel kan treffen.

2.7.5. Ten aanzien van de emissie van koolwaterstoffen, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge de NeR geldt bij een emissievracht van koolwaterstoffen van 0,5 kilogram per uur of meer, waarvan in het onderhavige geval sprake is, een emissie-eis van 50 mg/mo3. De norm betreft een halfuursgemiddelde waarde.

In de vergunning is niet vastgelegd op welke tijdseenheid de in de voorschriften XIII.22 en XIII.25 genoemde norm van 50 mg/mo3 betrekking heeft. Ter zitting heeft verweerder dit ook niet kunnen verduidelijken. Naar het oordeel van de Afdeling is het van belang ten aanzien van deze norm een tijdsaanduiding op te nemen. Spuitemissies kunnen immers sterk fluctueren waardoor pieken en gemiddelde emissies fors kunnen variëren. Nu de tijdseenheid van de norm niet in de vergunning is vermeld, is het ook niet duidelijk welke verplichtingen voor vergunninghoudster uit de voorschriften XIII.22, XIII.24 en XIII.25 voortvloeien. Dit is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit aan een vergunning verbonden voorschriften duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Daarnaast kan, nu de tijdseenheid van de norm niet in de vergunning is vermeld, niet worden vastgesteld of verweerder op dit punt op juiste wijze aansluiting heeft gezocht bij de NeR. Derhalve is het bestreden besluit in zoverre eveneens ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling overweegt verder dat in het deskundigenbericht van de StAB is vermeld dat de in de NeR genoemde emissie-eis van koolwaterstoffen van 50 mg/mo3 doorgaans niet wordt toegepast ten aanzien van lakspuiterijen, indien sprake is van een acceptabel geurhinderniveau. Vermeld is dat de reden daarvoor is dat de emissies van een lakspuiterij als de onderhavige discontinu zijn, terwijl de norm van de NeR in beginsel is bedoeld voor chemische bedrijven die in de regel continu in werking zijn. Gelet hierop is het de Afdeling niet duidelijk waarom verweerder in dit geval aansluiting heeft gezocht bij de NeR. In de considerans van het bestreden besluit gaat verweerder hier niet op in. Ter zitting heeft hij dit evenmin kunnen verduidelijken. Ook om die reden is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepsgronden van appellanten sub 1 en 2 slagen reeds hierom.

2.8. Nu het besluit gebreken vertoont met betrekking tot de aspecten trillingen, geluid, geur en emissie van koolwaterstoffen en deze aspecten bepalend zijn voor de vraag of verweerder de onderhavige vergunning had mogen verlenen, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk, voorzover dit betrekking heeft op de opslag van gasflessen op het terrein van de inrichting;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige gegrond;

III. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gendringen van 25 november 2003, kenmerk mil 02-30;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Gendringen op binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gendringen in de door appellanten sub 1 en 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00 voor appellanten sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 696,68 voor appellanten sub 2, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Gendringen te worden betaald aan appellanten sub 1 en 2;

VII. gelast dat de gemeente Gendringen aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellanten sub 1 en € 273,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004

404.