Uitspraak 200400984/1


Volledige tekst

200400984/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te Heeze-Leende,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 17 december 2003, no. 963246, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) verleend aan Staatsbosbeheer Regio Limburg – Oost-Brabant te Roermond voor het ontgronden van een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze/Leende, sectie D, nummer 1605, groot ongeveer 31,86 ha.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 10 februari 2004, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2004, waar appellanten in persoon dan wel vertegenwoordigd door [gemachtigden] , en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.A.P. van Eijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, vertegenwoordigd door mr. I. Huizer, ambtenaar van de gemeente, en Staatsbosbeheer Regio Limburg – Oost-Brabant, vertegenwoordigd door ing. J. Th. Vorstermans, als partijen gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De verleende ontgrondingsvergunning betreft een terrein van 31,86 ha dat is gelegen in het Leenderbos nabij het Laagveld in de gemeente Heeze-Leende. Met de vergunning wordt het afplaggen van de aanwezige humuslaag ter dikte van 10 cm mogelijk gemaakt.

2.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is verleend. Daartoe voeren zij aan dat de ontgronding in strijd is met het bestemmingsplan en dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Voorts bestaat volgens appellanten onduidelijkheid over de wijze waarop het terrein na de ontgronding moet worden opgeleverd. Ten slotte stellen appellanten dat de bezwaren van waterhuishoudkundige aard ten onrechte zijn doorgeschoven naar de door het waterschap te verlenen ontheffing. Appellanten vrezen wateroverlast tengevolge van de vernatting van het gebied.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ontgrondingswerkzaamheden niet in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Voorts stelt hij dat uit het in 1999 gewijzigde Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.) geen verplichting volgt om voor de desbetreffende werkzaamheden een MER te maken. Ook voor het overige vallen de activiteiten niet onder het Besluit m.e.r. De in de vergunning opgenomen voorschriften laten geen ruimte voor een andere inrichting van het gebied dan in de vergunning is toegestaan. Verweerder stelt dat de waterhuishoudkundige belangen bij de beoordeling zijn betrokken en dat deze geen aanleiding gaven de vergunning te weigeren.

2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de wet, deelt de raad van de gemeente op het gebied waarvan de aanvraag om vergunning betrekking heeft, mee of de beoogde ontgrondingen in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of het gemeentebestuur bereid is aan de ontgrondingen planologische medewerking te verlenen. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, achtste lid, van de wet, niet verleend indien niet is voldaan aan de in het derde lid genoemde voorwaarden.

2.5. Niet in geding is dat in het bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Leende aan het ontgrondingsterrein de bestemming “Bosgebied (Bg)” is toegekend. Deze gronden zijn, gelet op de voorschriften van het bestemmingsplan, zowel bestemd voor de houtproduktie, als voor het behoud en herstel van de op deze gronden voorkomende, dan wel de daaraan eigen natuurlijke en landschappelijke waarden. Met het afplaggen van het terrein wordt beoogd het terrein deels te ontwikkelen tot vochtige dan wel natte heide en deels tot berkenbroekbos of vochtige eiken-berken bossen. De bovengenoemde vegetatietypen sluiten aan op die van de Hasselsvennen en komen overeen met de vegetatie zoals die voorheen op de ontgrondingslocatie voorkwam. De ontgrondingswerkzaamheden passen derhalve binnen de bestemming.

Ten aanzien van de vereiste aanlegvergunning op grond van artikel 5, vijftiende lid, van de geldende planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat het gemeentebestuur van Heeze-Leende bereid is de aanlegvergunning te verlenen.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de ontgrondingsvergunning niet is verleend in strijd met artikel 10, derde en achtste lid, van de wet.

2.6. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van overheidsorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge onderdeel C.16.1 van bijlage 2 bij het Besluit m.e.r. geldt dat voor het besluit als bedoeld in artikel 3 van de wet, dat voorziet in de winning van oppervlaktedelfstoffen een MER verplicht is wanneer de activiteit betrekking heeft op een winplaats van 100 ha of meer.

De ontgronding ziet niet op de winning van oppervlaktedelfstoffen en de ontgronding ziet bovendien niet op een op een gebied van 100 ha of meer. Dat de ontgronding deel uitmaakt van de herinrichting van een gebied van 175 ha, zoals appellanten stellen, betekent niet dat wordt voldaan aan de voorwaarden die in het Besluit m.e.r. worden genoemd voor het verplicht zijn van een MER.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien een MER te laten opstellen.

2.7. De Afdeling overweegt verder dat de voorschriften in de ontgrondingsvergunning voldoende concreet zijn en geen aanleiding geven voor het oordeel dat het gebied anders kan worden ingericht dan met de vergunning is bedoeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat alleen de ter plaatse aanwezige humuslaag ter dikte van 10 cm mag worden afgegraven. Het gebied dient bij oplevering een gemiddelde hoogte van 24,90 m + N.A.P. te hebben, doch dit betekent niet dat er meer dan 10 centimeter mag worden afgegraven. Dat verweerder in de vergunning is uitgegaan van een gemiddelde hoogte is, gelet op de hoogteverschillen op het terrein, niet onredelijk. Voorzover appellanten stellen dat de sloten onvoldoende ruimte bieden voor de afgeplagde humus, overweegt de Afdeling dat dit niet terzake doet, nu in de voorschriften is bepaald dat de humus binnen het terrein moet worden verwerkt. Dit voorschrift zal ook als zodanig worden gehandhaafd.

2.8. Ten aanzien van de gevreesde wateroverlast overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens het verhandelde ter zitting vrezen appellanten wateroverlast tengevolge van zowel het afplaggen van het terrein als het dempen van de sloten. De Afdeling overweegt dat de bezwaren inzake het dempen van de sloten nader aan de orde zijn gekomen bij de procedure tot ontheffingverlening van de keur van het waterschap “De Dommel”. Ter zitting is het gebleken dat deze ontheffing in april van 2004 is verleend en dat de waterhuishoudkundige belangen hier nadrukkelijk aan de orde zijn gekomen. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze bezwaren terecht heeft doorverwezen naar het terzake bevoegde waterschap. De Afdeling overweegt voorts dat het niet aannemelijk is dat appellanten wateroverlast zullen ondervinden tengevolge van het afplaggen van de humus. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de ontgronding voorziet in een geringe afplagging van het terrein en dat het niet aannemelijk is dat dit wateroverlast zal veroorzaken bij de woningen van appellanten, welke op ongeveer 600 à 650 meter van het ontgrondingengebied staan.

2.9. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen die appellanten hebben gesteld, een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de ontgronding zijn gediend. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004

234-461.