Uitspraak 200402682/1


Volledige tekst

200402682/1.
Datum uitspraak: 29 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 februari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: het bureau) een toevoegingsaanvraag van appellante afgewezen, omdat het betrokken financiële belang van appellante minder dan € 180,00 bedraagt.

Bij besluit van 23 juli 2003 heeft de raad het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 mei 2004 heeft de raad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, gemachtigde, is verschenen. Appellante is, met kennisgeving daarvan, niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van twintig ten honderd van het inkomen van rechtzoekende met een minimum van € 180,00.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Brt wordt in dit besluit onder belang verstaan: het belang voor de behartiging waarvan de rechtzoekende rechtsbijstand verzoekt voorzover dat belang hem rechtstreeks en individueel aangaat.

2.2. Bij besluit van 13 januari 2003, nummer 5AZ8401, heeft het bureau de advocaat van appellante een toevoeging verleend ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand aan appellante in verband met het maken van bezwaar tegen een besluit van de zorgverzekeraar Geové RZG (hierna: Geové) van 28 oktober 2002. Bij deze toevoeging is de door appellante te betalen eigen bijdrage vastgesteld op € 150,00.

Geové heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2002 bij besluit van 22 januari 2003 gegrond verklaard en dit besluit herzien, doch heeft daarbij geen beslissing genomen op het verzoek van appellante om de door haar in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden.

2.3. In verband met dat door Geové niet ingewilligde verzoek om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, is namens appellante op 3 maart 2003 het onderhavige toevoegingsverzoek gedaan.

Bij besluit van 28 april 2003, nummer 5BA6313, heeft het bureau dit verzoek afgewezen, omdat het op geld waardeerbare belang van appellante terzake (hierna: het belang) beneden de € 180,00 blijft. Het bureau is te dezen uitgegaan van € 150,00, zijnde de bij de onder overweging 2.2. vermelde toevoeging vastgestelde eigen bijdrage van appellante. De raad heeft bij de beslissing op het administratieve beroep van appellante dit besluit gehandhaafd.

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang beneden de € 180,00 blijft en mitsdien de afwijzing van het verzoek terecht heeft gehandhaafd.

2.5. Appellante betoogt dat op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het proceskostenvergoedingsstelsel, neergelegd in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, de gehele vergoeding die aan de hand van dit stelsel kan worden bepaald op € 322,00 als het belang moet worden aangemerkt. Dit betoog faalt. De raad heeft terecht slechts het belang dat appellante rechtstreeks en individueel aangaat als belang aangemerkt en dat betreft de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, welke in deze zaak bestaan uit de eigen bijdrage van € 150,00.

De uitspraken van de Afdeling waarnaar appellante verwijst, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze uitspraken zien immers niet op het belang in de zin van de Brt en de vaststelling van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, maar op de vraag of bij de vaststelling van de aan een rechtsbijstandverlener uit te betalen vergoeding, in het kader van artikel 57, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 dan wel artikel 32, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, berekende vergoeding verlaagd kan worden met het bedrag dat rechtstreeks aan een rechtzoekende is toegekend wegens gemaakt proceskosten. Die vraag is in deze zaak niet aan de orde.

De rechtbank heeft in dezelfde zin geoordeeld.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004

47-424.