Uitspraak 200400066/1


Volledige tekst

200400066/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 november 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) appellanten naar aanleiding van - met name - hun brief van 28 maart 2001 medegedeeld op korte termijn geen aanvullende verkeersmaatregelen te treffen ten aanzien van de verkeerssituatie bij de woning van appellanten aan de [locatie].

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellanten in persoon, en het college vertegenwoordigd door mr. drs. M.J. Hüsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben met hun brief van 28 maart 2001 het college verzocht het [steegje] dat naast hun woning uitkomt op de [locatie] voor verkeer af te sluiten of anderszins te herinrichten omdat zij ernstige hinder ondervinden van het verkeer, vooral sluipverkeer, dat vlak langs de zijkant van hun woning passeert, zodat door die maatregelen de onveiligheid wordt weggenomen en verontreiniging en geluidhinder worden voorkomen of verminderd.

2.2. Het college heeft het verzoek van appellanten afgewezen en in bezwaar gehandhaafd op de grond dat hij weliswaar de ondervonden overlast betreurt doch dat appellanten zich ten tijde van de aankoop hadden dienen te vergewissen van de voor- en nadelen van de ligging van het pand en het bewonen ervan, dat er geen essentiële wijzigingen zijn opgetreden in de verkeerssituatie in het Spijkerkwartier sinds de inwerkingtreding van het gemeentelijk Verkeerscirculatieplan en dat na gemaakte berekeningen op grond van de Wet geluidhinder moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een zogeheten prioritaire situatie die tot het treffen van sanerende voorzieningen ter voorkoming van geluidsoverlast noopt.

Het besluit is na ingediend bezwaar gehandhaafd op de grond dat terecht geen prioritaire situatie is aangenomen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat zij uit de motivering van het in beroep bestreden besluit afleidt dat het college het treffen van (verkeers)maatregelen in het [steegje] redelijkerwijs noodzakelijk zou achten, wanneer als gevolg van het verkeer in die steeg de gemiddelde geluidsbelasting aan de gevel van de woning van appellanten, berekend bij of krachtens de bepalingen van de Wet geluidhinder, de grens van 65 dB(A) te boven gaat, in welk geval sprake is van een prioritaire saneringssituatie. De rechtbank acht dit uitgangspunt rechtens niet onaanvaardbaar of anderszins onjuist.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van bedoelde prioritaire saneringssituatie geen sprake is.

Voorts onderschrijft de rechtbank het standpunt van het college dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sinds de vaststelling van het Verkeerscirculatieplan zich wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan, en appellanten evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat de ondervonden overlast naar objectieve maatstaven gerekend zodanig zwaar in hun belangen treft dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.

2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de uitkomst van de berekening van de geluidsbelasting en stellen daar berekeningen tegenover die huns inziens uitwijzen dat de gewenste maatregelen wel moeten worden getroffen.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om tot het treffen van de gevraagde maatregelen over te gaan, een appellabele weigering om een verkeersbesluit te nemen, betreft.

2.6. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kunnen, voor zover thans van belang, de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WVW kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten.

Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Volgens deze bepaling wordt bij de motivering aangegeven welke van de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de WVW genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

2.6.1. De overweging van de rechtbank dat de bevoegdheid tot het al dan niet nemen van verkeersmaatregelen ruime beoordelingsmarges kent, waarbinnen het daartoe bevoegde orgaan de belangen die bij het nemen van een verkeersbesluit zijn betrokken tegen elkaar afweegt en dat de rechter deze belangenafweging met terughoudendheid dient te toetsen, is juist. De Afdeling voegt hieraan toe dat de rechter slechts dient te toetsen of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en - zo dit het geval is – of niet sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid het besluit heeft kunnen nemen.

2.6.2. De Afdeling voegt hier verder aan toe dat de ruime bestuurlijke beoordelingsmarge niet wegneemt dat een deugdelijke belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij de juiste en voor de toepassing van de WVW relevante belangen in ogenschouw worden genomen.

2.6.2.1. De door appellanten gevraagde maatregelen hebben betrekking op het voorkomen van dan wel beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder en schade, zoals ondervonden door appellanten, een en ander als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW. De belangen die gediend worden met de gevraagde maatregelen dienen in het kader van de belangenafweging te worden afgezet tegen andere verkeersbelangen.

2.6.2.2. De Afdeling vermag, anders dan de rechtbank, niet in te zien dat in het kader van deze afweging enige, laat staan doorslaggevende, betekenis zou toekomen aan het gegeven dat de ter plaatse bestaande situatie niet behoort tot de situaties die in het kader van de sanering op grond van de Wet geluidhinder bij voorrang moeten worden aangepakt.

2.6.2.3. Nu in het besluit van 26 februari 2002, waarmee de afwijzing van het verzoek van appellanten is gehandhaafd, uitsluitend betekenis is gehecht aan de (negatieve) beantwoording van de vraag of zich een prioritaire situatie voordoet in de betekenis die het college daaraan in het kader van de toepassing van de Wet geluidhinder hecht, moet worden geoordeeld dat sprake is van een onevenwichtige belangenafweging, waarop de handhaving van de afwijzende beslissing niet kon worden gebaseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten gegrond verklaren en het besluit van 26 februari 2002 wegens strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis van zorgvuldige voorbereiding, vernietigen.

2.8. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Arnhem van 20 november 2003, AWB 02/611;

III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 26 februari 2002, So/vk/2002/227;

V. gelast dat de gemeente Arnhem aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 175,00=€ 284,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning , ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

221.